en overlikte zijne tafereelen, raakte
haast het doek met zijn neus en beijverde zich, in overmatige
geduldigheid, om een krulhaartje op een kin te planten en een wimper op
een ooglid. Hij bukte over het werk, streek langzaam de uitgezochte
verven, bedekte met glanzende vernissen de gladde bontigheid. Zijn ronde
kop, zijn kroezelende haarbos, blond-goud onder het spelend daglicht,
lag, alsof het rustte, onbewegelijk over het effen-glimmende schilderij.
Als hij verpoosde voor een tijdje, ging hij tegen het bed leunen of
strekte er zich lang uit, rookte, traag dampend, volgde met luie blikken
de opgaande en uitwaaiende tabakwolken en snoof wellustig den sterken
reuk ervan op. Hij dacht aan niets. Hij keek soms heel lang naar het
draaiend eekhoorntje, of voelde, zijwaarts, de blinkende oogen van de
ekster, die loerend, op den blauwen buik van den tabakspot oolijk te
muizenissen zat. Wanneer het avond werd had hij een heerlijk gevoel van
zelf-verdwijnen. 't Was dan alsof, met de uiterste deemstering, het huis
en de wereld zouden in nevelen vergaan. Zijne ronde blauwe cherubijnoogen
blonken zonderling in de donkerheid en zijne handen lagen als twee witte
vlekjes op het duistere violet van de bedmatras.
Na den dood van zijn vader, die in het hospitaal aan eene kortstondige
leverziekte stierf, veranderde Johan Doxa haast niets aan dat peiselijke
zolderleven. Alleen zou hij af en toe wat uitloopen en menschen zien.
Hij nam dit voornemen op den raad van zijne moeder, die met leedwezen
hem in vergetelheid eene jeugd zag bederven, die zoo nuttig aan zoo
kostbare zaken had kunnen besteed worden. Ze had gaarne haar zoon zien
genieten van het weinige dat de Voorzienigheid hem op zijn weg had
geleid en ze gaf hem, met eene schijnbare onverschilligheid, te verstaan
dat de stad vol was met behaaglijke meisjes en dat er wel een ten minste
in den hoop te vinden was, aan wie hij zijne versche jonkheid toetsen
kon. Johan Doxa bloosde en glimlachte. Het vijffrankstuk, dat moeder hem
in de hand stopte, plakte in zijn vette palm en teekende er, met zijne
harde randen, een cirkel van gewicht. Hij liep den kapotten drempel
over, hoorde, nog de bel bingelen, gesmoord in de dufheid van het
binnenhuisje, en drilde langs de Lage Stad om. Hij leek, in deze
slentertochten, wel zeer op zijn vader-zaliger, haperde aan elken winkel
en luisterde naar elk gerucht. Zijn grootst genot was bezijden de platte
kaaien. Hij staarde half-hangend op de ijzeren leu
|