erbrekers der openbare orde.
* * * * *
IV
JOHAN DOXA
DE SCHADUW
Ik kon dien nacht geen oog dicht doen. 't Sloeg vier uur op ons
Empireklokje, wanneer ik besloot het bed te verlaten, dat mij geen rust
geven wou. Terwijl ik me aankleedde en daarbij het groene nachtlichtje
had aangestoken, zette ik mijne morgenmelk op het kleine gasfornuis.
Ik dronk ze zonder smaak en verlangde reeds om buiten te zijn, in de
frischheid van den uchtend.
Die frischheid was echter niet aangenaam, maar ik liep toch de vochtige
straten door, gelijk ik meer placht te doen om mijne overspannen zenuwen
te stillen.
Ik wandel gaarne in den vroegen dag. De stad heeft telkens zoo ongewone,
zoo uitzonderlijke uitzichten. Zij ontwaakt met schokjes. De blauwende
donkerte laat de grijze gevels opklaren en verft de gladde eenzaamheid
der macadamlanen en asphalten bolwerken. De lantaarnlichten weifelen,
grauwen wittig uit de nevelen, werpen geen schaduwen meer. En het
zeldzame menschengedoe gaat traag op, nooit veranderlijk, gebaren makend
die een definitief teeken van den uchtend zijn.
Ik loop meestal de lage stad om en verwijl dan het liefst rondom de
Zuiderstatie. Het is daar schoon om zien, want schoon is het morgenlicht
over de rookwolken der locomotievenhal. Het donkere gebouw is al vol
bedrijf en voert de werkluibenden op het statieplein. Er gebeurt een
gewoel van lijven, maar de lippen zijn zonder gerucht. De arbeid wenkt
zwijgend zijne zwijgende slaven....
Dien keer was ik zeer vroeg voor de hal aangekomen en ik slenterde
onwillig, de hielen slepend. De nevellucht spande pijnlijk om mijn
voorhoofd. Ik stond een paar ezelwagetjes na te gapen, die fluks opreden
met nieuwe groenten, de stad binnen. Musschen sprongen in de dahlia-
perkjes van het plein.
Toen--juist terwijl ik nieuwsgierig de nog-belichte vensterruiten van
eene burgerlijke taveerne bekeek--zag ik de glazendeur van die taveerne
ruw openslaan en eene dikke vrouw, blijkbaar de bazin, den drempel
oversnellen. Ze schreeuwde in angst:
--"Polis! Polis!"
En ze ijlde van hoek tot hoek, het plein langs, al harder krijtend,
terwijl toch, naar gewoonte, nergens een politieagent zichtbaar was. Een
heer verscheen in de herbergdeur, gaf rappe inlichtingen aan een bleeke
schenkmeid, die schielijk de Fonsnylaan opliep. Ik was, op een drafje,
naderbij gekomen. De heer keek me in het aangezicht en, ofschoon hij
onder de zwarte randen van zi
|