pzuil bloot. Ik kende die zuil goed. Hoe dikwijls liep haar
lustig over, jaren geleden, toen Johan Doxa met zijn ekster, zijn sijsje
en zijn eekhoorn het rare zolderkamertje bewoonde!
Juist--maar hoe kommervol thans!--wilde ik de goede zuil betreden, als
daar in een zoeten lach de groetende moeder Doxa stond.
--"Wel mijn jongen," zei ze frisch, (ze droeg een jakje en een versch
schort en ze was waarlijk, het oud wijveken, frisch als de morgen zelf)
"wel mijn jongen, wat zijt gij vroeg te been!"
Ik geloof dat ik daarop iets vrij onverstaanbaars uitbracht, want moeder
Doxa keek me dadelijk vreemd aan. Moeders hebben wondere voorgevoelens.
De lach op haar gelaat verdween. Zij zei nog:
--"Komt ge mij opzoeken?"
Ze drukte wonderbaar op het woord "mij".
Ik knikte traag, verlegen. En wij traden het speelgoedwinkeltje binnen,
dat geheel het uitzicht van vroeger had bewaard. Daar gloeide eenderlijk
de roode tichelvloer en donkerde massaal de vierkante toog onder het
noesche vensterlicht. Vluggelings zag ik in hunne verscheiden bakjes de
lekstokken, muntebollen, vlierhopjes, ovenbeesten, stampers, kletskoppen,
amandelkoekjes en kramelleu. Achteraan, tegen den muur, in schemerklaarte,
hingen de poesjenellen, de poppen, de reepen, de blikken muziektoppen,
de zweepen met fluitjes, de zakken met glazen marbels, al het diverse
speelgoed, dat bontig opkleurde en rammelde door mekaar.
En moeder Doxa, dienstvaardig, ging, gelijk naar gewoonte, het trapje op
achter den toog. Eene zonderlinge aarzeling bibberde in haren blik. Ze
beproefde een nieuwen glimlach.
--"A-zoo! mijn jongen," sprak ze, "wat is er tot uwen dienst?"
Ik bleef nog een tijdje zwijgen. Antoon scheen over de smuitsterbakjes
eene zorgvuldige keus te doen. Ik schudde treurig het hoofd en vatte
moedig aan:
--"Nu moedertje, wij brengen geen goed nieuws.... Het spijt me zoo!..."
Ze sprak niet. Hare oogen werden scherper. De stilte die in het winkeltje
kwam spoken was wezenlijk onverdraaglijk. Ik herinner me (hoe bijtend
zijn de indrukken soms!) dat, op dit oogenblik, een scheerslijper al
roepend voorbij trok. Ik zei:
--"Verschrik niet uitermate, moedertje. Zeker, het leven is heel zoet om
leven. Maar wat helpt het, als wij zelf meedoen om ons leed te vergrooten,
als wij ons zelf den dood op het lijf jagen?... D'ris toch niets aan te
veranderen, moedertje Doxa...."
Ze was bleek, ineens doodelijk bleek. En de kleine glimlach, die niet
weg wilde, werd
|