een grijns van smart. Ze hakkelde:
--"Ja maar, ja maar...."
Alsof ze zich aan de waarheid wou vastklampen, en een bange logen
daarmede kon verweeren die schrikkelijk op haar afkwam. God, Gij weet
hoe vurig ik toen wenschte dat het inderdaad een logen mocht zijn!
Ik besloot die pijn te verkorten. Ik hernam, diep ademhalend:
--"Uw zoon moedertje ... uw zoon Johan...."
Ze deed stil:
-"Ha-a!"
Heel stil. En ze sloot langzaam hare oogen. Ze zonk achterover, in de
rokjes van poppen, tegen den muur. En nog verliet die akelige glimlach
hare lippen niet.... Antoon Menschaert was toegesneld. Ze voelde zijne
armen om haar, roerde haar mond.
--"Wacht", lispelde ze zoetjes, "wacht, als 't u belieft ... och!
och!..."
Toen stak ze hard en wijd-open hare oogen en keek ernstig toe.
--"Watte?" vroeg ze, "wat zegt ge daar?"
En ik, geheel verslagen en 't harte bijna ingestampt:
--"Uw zoon, moedertje", antwoordde ik, "hij is niet wel ... hij is zoo
schielijk.... God is wreed, moedertje, maar wij moeten in hem berusten,
dat weet ge toch niet waar?"
Ze stiet Antoon plots van zich af. Ze riep:
--"Wat is er met Johan gebeurd? Wat is er met Johan gebeurd?"
Ze was vreeslijk. Ik dacht dat ik het nu met een woord zeggen moest
en--de Hemel vergeve 't mij--ik zei het met een woord.
Dat woord, ze had het werkelijk zien aankomen. Ze week als het dichtbij
was. Ze kreeg het vlak tegen hare oude borst.... Nu zakte ze thoope,
gelijk een klein, nietig pakje, in Menschaert's handen. Ze was opeens
schijnbaar als een pluimpje zoo licht.
Nog sprak ik, de schoon-versierde pijp uitreikend naar heur:
--"Zie, moedertje, hier is zijne pijp. Ik heb ze uit zijn zak genomen
opdat gij ze bewaren zoudt, als een aandenken...."
Ze keek de pijp aan. Ze vatte de pijp met beide handen.... Dan was 't
alsof ze insliep, zonder een traan, zonder een zuchtje, verre van ons.
* * * * *
Antoon Menschaert is nu een beroemd componist geworden, wat onze
vriendschap niet het minst heeft verlauwd. En daar hij nog steeds op
kamers "alleen" woont en ongaarne iemand bij hem ontvangt (ik verdenk
hem niet, hoor!) komt hij al dikwijls een avondje doorpraten in
Linkebeek, waar ik sinds enkele jaren verblijf. Wij zabberen en rooken
dat het een aard heeft.
--"Zeg eens," zegt hij vaak, "ik zal u gaarne een zilveren aschbakje
schenken, indien ge dees ellendige doos weggooien wil."
Ik bekijk dan de hoog-ronde doos, die
|