en zou:
"Mijn arme Johan, wat moet er van u geworden?"
* * * * *
Het oude huis op de Papenvest was eene herberg. Dagelijks ging er nu
Johan Doxa. Hij bestelde een half-en-half en bleef zitten, rechtover de
deur, tot eens de vrouw, die als een groote onrust over zijne ziel woei,
daar zou voorbijgaan. Ze woonde op de eerste verdieping. Ze heette
Julia. Ze was, een dik jaar geleden, getrouwd met een treinwachter, die,
tien dagen na zijn huwelijk, in een spoorweg ongeval was omgekomen. Ze
leefde alleen en naaide. Als Johan in de herberg zat, zag hij ze vaak
omloopen in de gang. Ze lachte luid of zong. Ze had eene klare golvende
stem, die door gansch het lichaam van Johan sidderde en er een ongemak
veroorzaakte, dat het bloed naar zijne slapen joeg. Hij dierf haar niet
aan te spreken, maar zijne vingeren beefden en zijn adem zwol. Het docht
hem dat hij zou gaan licht worden als een vlam en opspringen tegelijk en
ijlen naar de dartele deerne die, boven de vurige kleur van haar
borstdoek, hare klinkende keel opklaren liet.
Telkens kwam hij moedeloos, uitgeput en zonder hoop weer thuis. Moeder
Doxa, van tusschen de arlekijnen en het suikergoed, daar achter den
duisteren toog, merkte iedermaal zijn treurend uitzicht. Ze
vermeerderde, gelijk zij kon, het bedrag van zijn zakgeld, en knikte hem
heimelijk toe, hem oolijke stootjes gevend en nafluisterend van de
blonde dingetjes, die er allentwege omliepen in liefelijke gretigheid.
Hij glimlachte zachtekens mede en voelde den dwazen blos uitgloeien, als
pioenen, op zijne heete wangen.
Het liefst zat hij op zijn kamertje. Hij werkte er aan de
miniatuurversiering van de palmhouten pijp. Hij schilderde er laaie
harten, en doornen, en rozen, en, in schoonverluchte letters, den naam
van Julia. Dagen lag hij over dat buitengewoon bedrijf gebogen, en hij
verrijkte het telkens met nieuwe kleurverwikkelingen.
* * * * *
Eens ontving hij een kaartje van een heer, die hem wat dringends te
vertellen had en hem verzocht om bij hem, als mogelijk, aan te loopen.
Johan Doxa herlas driemaal te reke het adres, en begon daarna het zweet
weg te vagen, dat in zijn haar kittelde en op zijn voorhoofd te perelen
stond. De heer woonde op de Papenvest, in het oude huis, eerste
verdieping.
Te valavond begaf zich Johan Doxa toch op weg. Wel beefde hij en
wankelde haast terwijl hij de piepende trap opging. Hij stond voor de
deur en wi
|