r ik hoor verhalen hoe ge, ontdaan van alle
menschelijke waardigheid, in de Kapellewijk de tonnen doet klinken....
Johan, Johan, aanzie uwe zonden, eer God de ultieme en onherroepelijke
straf uitvaardigt. Ik sta verbaasd bij 't aanschouwen van Zijne
matelooze lankmoedigheid--maar wee u! als straks over u Zijne
alverteerende gramschap losbreekt!... Ik ben gezonden door Hem, Johan,
ik kom tot u met de boodschap der Goddelijke verzoening. Nader ootmoedig
den drempel der eeuwige Kerk, Johan. Nog niet als Job draagt ge
potscherven in wonden van berouw, maar belaad nu uw hoofd met uw
mesthoop en snoer uw reistasch rond uw hart. Nader, Johan, met den stank
van uwe naaktheid en de vloeken van uwe wanhoop het gouden tabernakel
waar Krist, die gekruizigd werd, thans Zijn eeuwig leven viert. Hem
rijkdom, roem en liefde opofferen verblijdt Zijn hart niet zoo
zeer,--dat hart omkransd met doornen ...--maar offer Hem de zoete
genuchten van uwe zwakheid en de brandende lusten van uw geil vleesch:
dat is nog uw eenig bezit, en zoo, waarlijk, wordt ge de armste aller
menschen. God, Johan, heeft de armen lief...."
Tot daar kon Johan den brief zonder bezwaar doorlezen. Nu echter begon
hij te pinkoogen en, alsof het daglicht op de letteren verflauwde, ging
hij naar het venster en boog zijn hoofd voorover, tot tegen de koude
ruit. Gouden sterretjes regenden allerzijds. Maar algauw las Johan Doxa
verder:
--"De Heilige Geest vleugelt in mijne woorden, en ik zeg het u,
ellendige vriend: Jesus is een eindelooze zee van genade, een zee die
alle wrakken dragen kan. Neem tijdelijk afscheid van uwe moeder--wat
toch heeft eene moeder van een zoon die zelf voor God verloren is?--en
vertrek van huis. Gij zult in het Franciscaner Klooster van de
Miniemenstraat eene heilzame retraite doen. Ga.
"Klop nederig aan de groote poort. Het is een heilig huis en pater
Hilarius, dien ik gewaarschuwd heb, zal u met medelijden ontvangen. Toef
niet. Het ontzaglijke geluid van Hem, die mijne ziel opnieuw in
lichtelaaie zet voor u, davert op mijne tong en ik roep het u toe,
armzalige Johan: toef niet, toef niet; uwe dagen zijn geteld!"
De brief hield op te beven in de hand van Johan Doxa. De brief gleed
ritselend langs de witte venstergordijntjes neerwaarts en kwam zacht,
gelijk een dubbele vlerk, op het plankier terecht. Hij ging liggen naast
een sikkelvormige oranjeappelschil. En Johan keek op, door 't raam, naar
den hemel die lichtblauw over vuile daken was
|