rm van een mooi hart was
uitgesneden en op de randen geheel met lekkere fruitschellen omlegd.
Hij besloot binnen te gaan, maar wilde vooreerst uitkijken naar een
loopjongen, die het geschenk aan moeder brengen zou.
Er liepen daar vele jongens rond. Johan Doxa beproefde om op hunne
gezichtjes te lezen hoe eerlijk ze waren, en hij bevond dat hij behoefde
daaromtrent waarlijk zeer ongerust te zijn. Eene gelukkige ingeving
dreef hem naar een kleine kroeg, waar hij een druppelken brandewijn
dronk. En luttele beslissingen wisselden malkander ondertusschen af in
zijn geest. De kroegbaas zei:
--"'t En zal vandaag niet ophouden met regenen, kameraad."
--"Dat zou ik ook gelooven," antwoordde Johan Doxa.
Een vochtig gevoel kwam over hem, en hij bestelde een tweede glaasje, en
naderhand een derde. Dan, terwijl hij betaalde, zag hij moeder's
zilverstuk plots op den toog liggen. Gedurende een oogenblik haatte hij
het wisselgeld dat hij ervoor terug kreeg.
Hij bedacht nu dat er in de Boterstraat meer fijne winkels waren en
daalde langs de Steenpoort naar de middenstad. Een zwaarbeladen
koolwagen rolde hem voor. Bij elk geschok der trage wielen rolden
stukjes glinsterend kool over de zwarte berden. Er viel ook een groote
brok en Johan raapte haar op en bracht haar bij den voerman. De voerman
had een ruigen rosten baard en stak zijne breede hand uit, bespannen als
met een bruin-lederen vel. Toen struikelde het paard en stortte voorover
op de steen en. De kar dook met hare lompe tremen die ze met een doften
slag sloeg tegen den grond.
--"Nondidju!" vloekte de voerman.
Er was seffens een groote toeloop van menschen. Een man ging met zijn
knie op den kop van het paard zitten. De riemen werden haastig ontgespt.
Stemmen klonken dooreen. Een politieagent dreef het aanzwellende volk
achteruit. Johan Doxa stond met het groote stuk kool in zijne armen.
De politieagent riep in zijn verschrikt gelaat:
--"Wilt ge, potverdomme, de kolen laten liggen, gauwdief!"
Johan werd de prooi van eene geweldige aandoening; zijn last rolde over
zijn buiksken aan zijn voeten en hij wilde vluchten. Hij week door de
menigte heen. Hij voelde van allen kant oogen op hem gestoken en
kinderen schreeuwden hem achterna. Hij kwam in een klein ledig straatje,
gelijk een drenkeling een oever bereikt. Hij zat nu in een herberg zijn
eigen te betasten en met langzame proefnemingen de zekerheid op te doen
dat hij nog armen had en beenen en een hoofd. Zonderli
|