ten Johan's verwachting, zoo minzaam als men
zich denken kan dat ooit ter wereld een kloosterpoortier mag zijn. Hij
had eene uiterst discreete houding en, ware 't niet dat zijn gelaat
hoog-gezond opbloeide boven den zwarten baard, scheen uit loutere
welgemanierdheid weg te schemeren in de schaduw van de poort. Het
bloeiende gelaat echter glimlachte en twee fijne muis-oogjes daarin
wenkten vriendelijk: "welkom ... welkom...."
De zware deur, die achter Johan met een eiken klop dicht kwam, sloot
meer dan het somber gebouw: het docht hem dat de gansche wereld nu voor
altijd was gesloten. De pater-poortier ging voor en leidde Johan Doxa in
eene kleine spreekkamer, die ineens vol blauwig licht was. Er stonden
een paar nederige stoelen en aan een witgekalkten wand hing een groote
Kruislieven-Heer. Daar liet men hem alleen, ruim drie kwartier-uurs. Hij
draaide zijn natten hoed stille in zijne handen. Hij stond in een ring
van regendroppen, die gelijk donkere starretjes rond hem waren gespreid.
Er walmde een muffe salpetergeur.
Pater Hilarius had een streng, doch niet weerbarstig uitzicht. Een
grijze ronde baard, wat stoppelig, omkleurde een mat gelaat waar
grauw-groene oogen als dood lagen en dat alleen--dan heel sterk--bezield
werd door den vorm- en schaduw-rijkdom van een geweldigen arendneus.
--"God zij met u," sprak pater Hilarius, "zijt gij Johan Doxa? Ik ben
Hilarius."
Johan keek onwillekeurig om. De stem scheen uit de muren te vallen. Hij
zou er in elk geval een eed op gedaan hebben dat ze uit den roerloozen
mond van pater Hilarius niet viel. Toen echter deze pater voortging met
eene lange rede waarin de naam van Lieven Lazare, van Jesus, van den
heiligen Franciscus beurtelings voorkwamen, heroverde Johan van
lieverlede de kluts die hij kwijtgeraakt was. Hij besloot maar te
berusten in het onvermijdelijke, liet zich gewillig bepreeken, knikte
moedig de les toe waaruit hij geen ander nut zou trekken dan dat hij
zich bereid voelde zelfs tot den dood.
Pater Hilarius, nadat hij uitgesproken had, zei:
--"Gij zijt dweilnat, dunkt me. Ge moet eten en u verwarmen. Volg me."
Het was minder een gevoel van eerlijkheid dan de vrees voor wat hij hier
te eten zou krijgen, die er Johan toebracht ineens den pater bij de
harde mouw te pakken.
--"Nee," deed hij angstig, "ik bid u, geen eten. Gij zijt al te goed."
Hij kwam in eene ruime zaal. Er was een breede schouw met een lekker
vuur.
--"Zet u, en warm u," zei de p
|