hem liefdelijk behandeld hadden. Hij nam met melancholische
hartelijkheid afscheid van den ouden pater-hovenier, die hem drie
zeldzame begoniabollen ten geschenke gaf. En zijn gemoed kwam nog even
vol toen hij in de vestibule afscheid nam van den gulden pater-hotelier,
die zijne zware handen op Johan's schouders legde. De pater-hotelier
zei:
--"Vaarwel, lieve vriend. Ik zal steeds u in mijne gebeden herdenken.
Van menschen zooals gij, Johan, gewaagde Krist toen hij ergens de
Pharizeers toeriep: "Laat af, gij die schraapzuchtig zorgt voor den
dag van morgen!" God, toen hij de Toekomst schiep, schiep ook de
Voorzienigheid, en beide blijven in Zijne handen. Ga, Johan, onbekommerd
uwen levensgang. God spijzigt de vogelkens van uur tot uur. Waarom zou
Hij u niet spijzigen?"
Hij drukte Johan in zijne armen en zegende hem....
Daar stond met zijn zwarten baard en rozig gezicht, de goedige
pater-poortier vergeefs zijn best te doen om in de schaduw van pater
Hilarius te verdwijnen. Johan hoorde zonder ongeduld een laatste
sermoen, een klein deur-sermoentje maar, vol liefelijke en lichte
dingetjes, gelijk van een chirurgijn, die een patient op krukken
doorzendt, waarvan hij een been of zoo heeft afgezaagd. Dan stopte pater
Hilarius hem een papieren omslag in de hand en fluisterde,
half-wegloopend:
--"Van den prior ... voor het schilderij ... adieu! adieu!"
De hooge poort schoof langzaam open. Een geweldige adem sloeg Johan
tegen de borst. Hij wankelde. Hij had willen een glasje water drinken
terstond, en hij besloot om een glasje water te vragen....
Maar hij kon nooit iets doen, waartoe hij besloten was. Hij stikte. God!
wat een ontzaglijke lucht hier!... De poort ging dicht. Johan Doxa stond
buiten.
* * * * *
--"Pouah! cheri, hoe ruikt ge zoo naar den wierook?" Twee heerlijk-zwarte
marolle-meisjes zaten nevens Johan Doxa, aan weerskanten, op de nauwe
bank van de friture-kroeg. Johan had kennis met haar gemaakt op de
Hoogstraat, zoodra hij had ondervonden dat het paketje van den prior
eene banknoot van honderd frank bevatte. Eigenlijk had hij met iedereen
willen kennis maken. Althans lachte hij vriendelijk elken voorbijganger
in het gelaat, en waartoe zou hij dat anders hebben gedaan? Maar deze
twee hadden hem direkt tegengelonkt. Zijne minzaamheid verminderde er
blijkbaar niet om, want seffens hingen zij aan zijne armen en vroegen
schuldeloos:
--"Tu paies rien, vetzakske?"
Of
|