uitgespannen. Hij stak
zijne handen in zijne broekzakken. Met den wijsvinger van zijne
rechterhand raakte hij er 't benageld paviljoentje van een kletsdop.
Maar hij vond geen neusdoek om zich te snuiten.
Johan Doxa zat 's avonds met zijne moeder in het kleine achterkeukentje
dat bij den winkel aanpaalt. Moeder Doxa had den winkel gesloten en
bereidde zich om de keukenlamp aan te steken. Johan zei:
--"Maak geen licht, ik bid u. Ik heb u iets te zeggen, lieve moeder."
Ze zaten aan weerskanten van de oude Leuvensche stoof, en de stoof zong,
en het was heerlijk donker. De buik van de stoof glom gelijk een
reusachtige, zacht-blozende pronkappel. Een purperen glanzing gleed over
het vriendelijke aangezicht van moeder Doxa, over hare gevouwen handjes,
over haar hoogen boezem, over haar bolle knieen,--en eenderlijk kwam
uitgloeien langs de ronde wangen van Johan, langs de mooi-versierde pijp
waaruit hij rookte, en tot op de randen van zijne lompe schoenen, die
daar nevenseen op den vloer stonden en waarnaar hij keek alsof ze
anderman's voeten omsloten.
--"He-wel?" vroeg eindelijk moeder Doxa, en het trof hem hoe minzaam ze
was. Hij antwoordde niet seffens. Hij had de gewoonte om lang te dubben
eer hij een besluit nam en dan toch besluiteloos te blijven. Maar moeder
Doxa drong niet dadelijk aan, want ze kende haren jongen. Hij dampte
maar.
--"Zie, moeder," zei Johan, "ik zou mij moeten beteren. Ach, ik weet
wel, gij denkt niet dat ik slecht ben. Gij weet niet, gij weet alleen
van een kindje dat ge in uw schoot gedragen hebt en dat zoetekens aan
uwe borst heeft gehangen. Maar al groeiende is hij ver van u geraakt,
en hij is nu een groote zondaar, en hij moet God vreezen."
--"Gij zijt niet slecht, gij zijt misschien lui," meende moeder Doxa
goedig.
--"Ja, ik ben lui," zei Johan, "en nog iets anders ben ik, maar ik ben
waarlijk lui."
Hij bloosde erg. Telkens als hij ergens zijn eigen ontdekte bloosde hij
zoo.
--"Na den dood van uwe vrouw," hernam moeder Doxa en zij maakte het
teeken des kruis, "heb ik gedacht: nu gaat mijn jongen weer aan 't werk,
want hij is krachtig en jong, nu gaat hij schoone schilderijen maken, en
we zullen alle twee gelukkig zijn. Ik dank den hemel dat het eindelijk
toch zoo gebeuren zal."
Johan keek niet op naar heur en zei:
--"Ge zijt edel, beste moeder. Wanneer ge zoo spreekt voel ik eerst hoe
diep ik gezonken ben, maar...."
Hij aarzelde. Hij zocht naar woorden, gelijk een dronk
|