en festoenen en kleine
empirekransen fronste. Spiegels hingen links en rechts in zilveren
lijsten te klateren. Drie kleine tafels stonden op het karmozijne tapijt
en groote krysanten pronkten er tenden den glimmenden hals van hooge
porseleinen vazen. Een lakei in groene livrei liep in drukte rond,
schikte de satijnen zetels en de sofa's waar rustten, als vlekken zon,
ronde hard-gele kussens. Het was erg warm. Men hoorde, in de
benedenkamer, het geraas van het drinkende volk. Een klein uur
vervloog....
Toen werd het teeken gegeven dat de muziek spelen moest. Ze klonk
ongezellig binnen deze ledige kamer en Johan Doxa voelde in zich eene
holle ellende, gelijk een kelder vol triestigheid. Maar de dubbele deur
werd opengeduwd en eenige bejaarde heeren traden binnen. Ze babbelden
ondereen en waren hier thuis. Ze zetten zich in de mooie zetels en de
lakei bracht kaarsen en sigaren en ze begonnen te rooken. Koffie werd
opgediend. Enkele dronken gulden cognac uit fijne hooge glaasjes. Dan
kwamen de dames.
Ze kwamen langzaam en glimlachend. Hunne stemmen zilverden boven de
muziek heen en hunne blikken blonken dwaas door de geweldige verlichting.
Ze waren in lichte bonte dracht, bespikkeld met de glanzen van duizenden
gesteenten, en hunne armen, hunne amberen schouders, hunne ronde halzen
waren bloot. Hun boezem was beschaduwd door de mauve doezeling van een
rankje bloemen of met een teere sluier gekleurd. Ze groetten en knikten
en de heeren slurpten aandachtig aan de witte randden van de nauwe
kopjes koffie, die krullend opdampte langs hun roode gezichten.
De lakei stond kaarsrecht, bij de dubbel deur, in heerlijk Veronese-
groen.
Het was omtrent dien tijd dat ook de ekster stierf op een morgen van
dien grijzen winter. Johan Doxa lag op zijn bed en zag in de rijzende
ochtendklaarte hoe zij al meteens te vleugelen begon. Ze klampte zich
ongedurig vast aan de gladde randen van den blauwen tabakspot, zakte
plots ineen, stortte voorover en rolde op haar rug. Nog bibberden hare
pootjes. Ze rok een laatste maal hare keel uit, over het berd van de
tafel, en roerde daarna niet meer.
Johan stond in zijn hemd bij de tafel. De ekster bekeek hem met hare
scherpe oogen en het was of ze, in haar uiterste vuur, zeggen wou:
"Kerel! Kerel! wat ga-je nu doen zonder mij?" Ze stierf.
Het zolderkamertje werd hem sindsdien een duisterheid zonder genade.
Hij kon er niet meer zitten, zooals eertijds, want, al had hij ze ook
weggegooid, daa
|