tgezeten bloedpens en 'n gezicht van 'n
dulle hoornblazer?... Of denkt gij soms dat ik genezen kan bij 't eenige
spektakel van de walgelijke farokampernoelieen die uw gezicht paleeren?
(klagend) Mijnheer Anatole, bezie mijne armen, bezie mij, Mijnheer, ik
ben de schim van mezelve niet meer. Ik teer puur weg. Ik heb me
afgewerkt voor dien zatbalg daar! En nu, nu steekt hij een handje toe,
Mijnheer Anatole, om er mij wat rapper in te krijgen ... in den put ...
in den put."
Ze ging achterover wegzakken, in zachter gekerm, maar hief zich ineens
recht op hare puntige ellebogen, en kreet het heesch uit in 't
verbijsterd gelaat van den zwijgenden Doxa:--"Wat? Wat zegt ge weer?
Dat het niet waar is? Dat ik lieg? Zegt hij dat ik lieg, Mijnheer
Anatole?..."
Het scheen dat ze al hare krachten inspande om in eene uiterste poging
de mate van hare verontwaardiging te geven. Ze greep waarlijk met hare
tien nagels naar de rood-ronde tronie van den stillen beuzelaar.
--"Hier uit", riep ze, "hier uit!... Ne sjanfoetter, dat zijt ge, 'ne
wijvenbeul en 'ne sjanfoetter!..."
Daar ze nu, wezenlijk uitgeput, in de kussens thoopeviel, slierde Johan
Doxa zoetekens de deur uit en schikte Anatole de blauwe sargie tot onder
hare bevende kin. Ze had hare oogen gesloten. Hare lippen trilden nog en
hare neusvleugels roerden even. Anatole hoorde het harde getik van den
koperen wekker die, op de schouw, met hardnekkige onverschilligheid de
zonderlinge kamerstilte verried.
* * * * *
Op straat vond Anatole den rustigen Johan Doxa, die, zijn neus
platduwend tegen de vensterruit van den fruitwinkel, met vlijtige
aandacht de grauwe hobbels van een paar slabeten gadesloeg. Hij stak
zijne hand onder Johan's arm en zij gingen langzaam in den mistigen
vesperdag. Zij gingen alzoo een half-uur lang, zonder spreken.
Gemaskeerde kindergroepjes liepen dansend hen voorbij. Verder, in
naburige straten, hoorden zij het aanzettend carnavalgejoel en zij zagen
schoone kleuren bewegen.--Ze trokken "het Zwaantje" binnen en bestelden
een glas lambik.
--"Sec!" zei Anatole.
En dan alweer zwegen ze. De schuimende pinten stonden in het langblauwe
daglicht te klaren met stil-gouden gloed. Een lange man kwam rechtover
hen zitten. Hij was in een bedlaken gewonden en een scheef mombakkes
grinnikte roerloos op zijn kop. Hij had roode kousen over zijne handen
getrokken, en die lagen, vol geheimzinnige kracht, op de tafel. Men kon
geen o
|