door hanteerde. Johan Doxa leunde op den arm van Anatole. Hij kreeg
het tamelijk warm onder de nauwe venstergordijn en zijne armen spanden
in de te korte mouwen van zijn frak. Zijne voeten en zijne beenen waren
vrij koud geworden. Eens dacht hij aan Julia. Hij dacht:
--"Ze is koleirig.... En ik zal geen blijde intrede hebben...."
Maar hij ging mede met Anatole, zonder wil gelijk zonder aarzeling. Hij
was bereid om veel pleizier te hebben, zooals een leeg vat bereid is om
't zij eender wat te ontvangen. Hij had geen begeerten, hoewel hij in
vage verwachting verkeerde. Hij was noch gretig, noch gejaagd, hij was
moe, moe.... En toch verwachte hij geen rust.
* * * * *
De danszaal van de Hoogstraat was schitterend van licht. Het licht
schetterde uit de vier kristallen kroonluchters en smeet uiteen in
de groote spiegels der wanden of over het goud van de ramen, de
deurlijsten, de pilaren, de zoldering. Het goud blonk voornaam.
De breede spiegels schitterden brutaal en overdadig.
Het volk was los, woest, ontzagelijk. Men schreeuwde. Men danste. Men
sprong wild. En Anatole zei:
--"Let nu goed op. Hier is de volle plezantigheid. Hein, wat zegt ge?
Verdekke, jongen, hier gaan we ons hart eens ophalen, nie-waar?"
Hij kittelde Doxa eventjes onder de hoksels en hernam:
--"We moeten, elk van onzen kant, een toertje doen rond de zaal, gij
een toertje rechts, en ik een toertje links zoodat we op deze plaats
terugkeeren en malkander weer ontmoeten. We geven malkander rendez-vous
op deze plaats. Luister wel. Gij van uwen kant zult onderweg een liefje
krijgen, en ik, van mijnen kant, ook. Alzoo zijn wij rap, elk van onzen
kant, geriefd. Allo! zie dat ge de schoonste uitkiest!..."
Anatole ging seffens een blijden gang. Toen voelde Johan Doxa zijne
groote eenzaamheid. Toen, verlaten in deze vreugde als in eene woestijn,
voelde hij zich alleen zijn, moederziel alleen. Hij was nutteloos. Hij
bestond zonder reden. Hij veroorzaakte niets en was van niets een
oorzaak. Hij mompelde, zijn eigen aanstarend in gepeinzen, kindsch:
--"Is de dood iets?..."
Hij zoude zich gewaand hebben iets te zijn.
Johan Doxa deed een toertje rond de zaal. De dansers riepen hem aan,
daar hij zoetekens omwandelde in zijn zonderling pak en zijn trommelken
onnoozel vasthield in beide handen. Maar hij trof geen liefje dat hij
scheeren kon.
--"'t Is gemakkelijk te zeggen," dacht hij, "ze zijn hier wel een hoop,
ma
|