r hingen altijd het vogelmuitje en de tralietrommel en
daar zat, op zijn blauwen buik, de glanzende tabakspot. Hij sprak
hierover met de goede moeder Doxa, achter de toog van het vunzige
poppenwinkeltje, en, de volgende week, verhuisde hij. Hij betrok een
kleine kamer onder het dak, in het oude huis van de Papenveste en
schikte er zijn ijzeren bed en zijn verschilligen schildersboedel.
* * * * *
Het was daar een raar leventje. Straatvloers woonde de herbergier, op
de eerste verdieping huisde Julia met haren nieuwen echtgenoot, op de
tweede lawaaide de weduwe Sikkel, met hare negen kinderen, en hooger op,
onder de pannen, nestte Johan Doxa, geheel alleen. Deze verandering van
midden was hem zeer voordeelig. Hij werd rustiger, stilde in zijn
hersens de ziekelijke opgejaagdheid, die er eene monsterachtige
verbeelding voedde, en hernam zijn ronde palet. Allengerhand begon hij
klaar te zien in de troebele gronden van zijn hart en hij geraakte tot
een helder zicht van zijne liefde. Hij legde dit uit in een kort gesprek
met Anatole:
--"Alles om mij", zei hij, "bezakt en bedaart. Begrijp goed, mijn
vriend, dat ik een ben, die de geschoren stoppelhaartjes van een baard
te tellen pleeg. Hoe heeft me die spijtige gebeurtenis beroerd en
gekoterd, ach! Stel u dat onweder voor. Nu is de roes gezonken. Ik kan
weer schilderen. Ik bemin Julia meer dan ooit, maar nu weet ik precies
hoe vurig en hoe lang. Ik ben nu ook veel gelukkiger. Wel ja! wat
glimlacht ge? Ik ga langzaam de trap op en af, en soms hoort ze mij,
en ze trekt haar deurtje open en ze knikt liefelijk of zegt met
onuitsprekelijke innigheid: "Hoe vaart ge, mijnheer Doxa?" Andermaal
ontmoet ik haar beneden, in den gang voor de herbergzaal. Ze loopt me
nooit onbeleefd voorbij, zooals zij wel het recht zou hebben te doen,
zal u toch dunken. Zij komt ook aleens op mijn kamertje en zij wil mijne
schilderijen goed vinden. Ik werk veel om haar wat te kunnen toonen;
maar ik verkoop ongaarne, wat zij met hare lieve oogen heeft opgemerkt.
Zij zet mij nochtans tot verkoop aan, en ik kan haar niets weigeren.
Zij is, sinds haar huwelijk, zeer arm. Ik ben blij dat ik haar soms een
beetje helpen kan al is zij ook daarom uitermate verlegen. Zoo leven
wij, mijn beste jongen. Och ja! En de man, de politieagent, die is
insgelijks vrij aardig. Wij zijn goede kennissen en gaan reeds op een
vriendschappelijken voet om met mekaar. Wij drinken bij gelegenheid een
|