ad. Haar naam praalde op den
steel in een kunstig gewirrel van bonte ringetjes en punten en
droppelkens goud.
Zoo vervloog de gevleugelde tijd. Johan Doxa zat neuriend onder het
ledige muitje. Het loodrechte licht viel uit het vierkante dakraam op
het vlakke schilderdoek en de glanzende lokken die, langs Johan's
slapen, al bellend erover hingen. Hij penseelde vlijtig en traag. Het
struische gelaat van Julia kwam, ietwat magerder, op den bruinen
verfgrond te voorschijn. Hij schilderde haar uit het hoofd, legde
parelen om heure haren en licht gebloei daarlangs. Een doorzichtig
keurslijf lag losjes open op haar boezem, en ze hield een dubbele dahlia
in hare rechter hand. Voor haar, op de tafel waar ze statig aanzat, was
het of ze zoetekens over een mandje met allerlei bloemen vingerde.
Bloemen waren overal rond haar,--tulpen en leeljen in waaiervormigen
tuil opgroeiend uit een groote zilveren vaas, rozenranken langs het raam
van 't venster, en een karmijnen koningskroon in een blauwen,
familiairen tabakspot.... Aan den eenen kant zat de ijverige eekhoorn,
aan den anderen de dubbende ekster; maar het sijsje was er niet. Het
gansche portret was een eigenaardige menging van levend licht en doode
herinneringen, tegare gewisseld in een gladde verve van subtielen toon.
Johan Doxa borstelde aandachtig erlangs en eromme, slierde met haarfijne
nauwkeurigheid rond den bleeken dons van het vlezige aangezicht en
tooverde traag een vollen dag in de starende strakheid der glimlachende
oogen. Hij was bovenmatelijk in zijn schik. Het eekhoorntje draaide
binnen den zacht-ronkenden traliemolen. Maar aan Lieven Lazare zei hij
niets van dat alles. Hij hield in dien tijd niet veel van Lieven en
vluchtte zijne strenge redeneeringen. Er bleef van dat acute gepreek bij
Johan Doxa iets over, dat onduidelijk op wroeging leek en naar een
geducht berouw leiden moest. Het docht hem halvelings dat hij, met de
gebaren van zijne vreemde liefde, aldoor zondigde tegen de behagelijke
wetten van God. Lieven Lazare benaderde in slaande bewoordiging deze
zedelijke zwakheid en raadde precies de ongemakkelijke stemming, waar,
binst zulke oogenblikken, zijn vriend Johan gekluisterd zat. Hij liet
niet na hem hierover met goddelijke wreedheid te berispen.
--"Gij zijt, mijn jongen", sprak hij, "overvallen door de mistige
monsters der tempteering. Ik zie u spartelen tegen de satanische
belegering en uw hart schijnt me toe als een poppelend schuchterheidje,
een an
|