had hij niet over die
mogelijkheid nagedacht, tenzij uit een der onderdrukte volken een held
mocht voortkomen, wiens krijgsverrichtingen de gansche aarde met zijn
roem vervullen zouden. Welk een glorie voor Judea, indien dat het
Macedonie van den nieuwen Alexander zou blijken te zijn! Helaas, onder
de rabbijnen was dapperheid wel mogelijk, maar tucht niet te verwachten.
En dan het verwijt van Messala in den tuin van Herodes: Wat gijlieden in
zes dagen wint, verliest gij den zevenden dag.
Zoo kwam het dat hij geen licht in de zaak had gezien. God alleen wist
of de verwachte held komen zou. Vandaar dat hij Malluchs verslag van
Balthasars wederwaardigheden met een zekere voldoening had aangehoord
--de moeilijkheid was opgelost, de held uiteindelijk gevonden, en nog
wel een zoon uit den stam van Juda, een Koning der Joden! En achter den
held, de wereld onder de wapenen!
Ben-Hurs hart had sterker geklopt toen hij zich voor een oogenblik
Jeruzalem als hoofdstad der wereld dacht, en Sion de zetel van de
overheerscher. Hoe bevoorrecht had hij zich geacht, dat hij den man, die
den koning gezien had, in Ilderims tenten zou ontmoeten. Hij zou hem
zien, hem hooren, en van hem alles vernemen wat hij wist van de ophanden
zijnde verandering, voornamelijk het tijdstip, waarop het geschieden
zou. Indien het ophanden was, zou hij van den veldtocht met Maxentius
afzien, en voorbereidingen treffen om de stammen onder de wapenen te
brengen, opdat Israel gereed mocht zijn, wanneer de groote dag der wrake
aanbrak.
Nu had, zooals wij weten, Ben-Hur het verhaal van Balthasar zelven
vernomen. Was hij voldaan?
Een schaduw, donkerder dan die der palmen, rustte op hem--de schaduw der
onzekerheid, die meer het koninkrijk gold, dan wel den koning.
Hoe moet ik mij dat koninkrijk voorstellen? Hoe zal het zijn? vraagde
Ben-Hur zichzelven gedurig.
--Hoe zal dat koninkrijk zijn?
Ons, lezer, heeft het kind zelf geantwoord; maar Ben-Hur moest zich
vergenoegen met de woorden van Balthasar: Op aarde, nochtans niet van de
aarde; niet voor menschen, maar voor hunne zielen, en toch een
heerschappij van onbeschrijfelijken luister.
Was het wonder, dat die woorden den jonkman zeer raadselachtig
voorkwamen?
--Dat is geen menschenwerk, zeide hij half wanhopig. De koning van zulk
een rijk heeft geen menschen noodig; geen raadslieden, geen soldaten.
De aarde zou geheel vernieuwd moeten worden, en nieuwe grondbeginselen
zouden de plaats van de tege
|