EN
Het boek opent met de mededeeling, dat Jans, de keukenmeid van
"Karelshoeve", Herman, het romantische jongetje, "met een zoet lijntje
had meegekregen." Nadat hierover in 'n veertiental regels is uitgeweid,
wordt ons ten slotte nog in een vijftiende nadrukkelijk bericht, dat
"Herman en Jans kwamen geloopen van Karelshoeve." Ik vatte dat alles
natuurlijk op als een uitnoodiging om met hen mee te wandelen en te
luisteren naar hun gesprek. Maar ai mij! des heeren Reddingius'
bedoeling was dat klaarblijkelijk niet geweest. Met een zeer onzachten
ruk wendt hij mij om: "'t Buiten dat zij achter zich gelaten hadden, lag
in een grooten tuin." Volgt: een beschrijving--zes bladzijden lang--der
ligging van het buiten en van het leven der menschen in het buiten. Deze
manier van doen nu des heeren R. stemde mij zeer onaangenaam en vond
ik--eerlijk gezegd--buitengewoon onhoffelijk: eerst met Herman en Jans
den weg opgestuurd te worden en daarna, zonder een schijn van reden,
weer onmiddellijk ruw-weg naar het "achtergelaten" buiten te worden
teruggesleept, wel, het was eigenlijk meer dan mijn eigenliefde kon
verdragen!... Toch, ik ben niet rancuneus en was het heele voorval al
weer vergeten, toen ik even later hoorde, dat Herman's moeder hem
verteld had van een kopje met fijne, roode bloemetjes, dat 'n oom
gekregen had van een man, "die, een langen staart dragend, een Chineesch
onderkoning geweest was." Kijk, dacht ik verheugd, dat is een fijn
trekje: de schrijver heeft zich hier heel sterk ingeleefd in het
kinderlijk denkvoelen, [p.38] want, niet waar, voor de kinderlijke
fantasie is die lange staart het treffendste en verwonderlijkste....
Maar o wee, nauwelijks voelde ik mij gelukkig, zoo, door de oogen van
een kind het leven te mogen bekijken, of, zonder eenigen overgang, en
dus nog altijd meenend dat ik het kinderlijk indrukken-verwerken
meeleef, verneem ik, dat Grootmoeder tobde over haar zoon, die
"eereschulden moest afdoen"; dat hij haar dikwijls dreigde, dat hij "een
kogel door zijn kop zou jagen"; dat hij dan door haar geholpen werd "met
zoo en zooveel mille".... Wat drommel! zeg ik nu geergerd, wat is dat nu
weer ... o, geen wonder! daar heb je--zoo zie je me wel, zoo zie je me
niet--waarachtig meneer Reddingius weer, die me daar pas al van Herman
en Jans heeft weggesleurd en me nu dat weer lapt ... en dat alles zonder
eenige waarschuwing, zonder eenige geldige reden....
Ik zou natuurlijk niet zoo hebben uitgeweid ove
|