t haar.... Dit
alles in het eerste deel. Het tweede behandelt het verder leven, tot hun
dood, der beide zoons, die vrijgezel blijven.... Maar komaan! al wil ik
u nu nog wijzen op dat kostelijke tooneel in de herberg, als de
tyrannieke oudste broer, de dorre notarisklerk, voor 't eerst in z'n
vijf en veertig jarig leven, uit minnekoozen is gegaan, ook omdat ik
hier weer de boven geschetste verwantschap voel, en op dat mooie
figuurtje van Quickelbornee'tje, dat aan de neiging naar het sprokige
van onzen auteur zoo weldoend komt herinneren; al wil ik u zeggen, dat
ook het tikje houterige abruptheid, vooral in het begin van het eerste
deel niet ontbreekt en evenmin de "archaische" naiveteit, zooals
bijvoorbeeld, wanneer de schrijver ons nog eens meent te moeten
inlichten omtrent de bedoelingen van de feeksige tante, die wij toch ook
daarzonder, dank zij de uitnemende beelding, door en door kennen--van de
waarlijk bijna ontelbare glansmomenten in dit boek zal ik, uitgezonderd
een, niet meer spreken. Want is het m.i. een voornaam deel van de taak
der critiek, tot het lezen van een boek aan te sporen of daarvan terug
te houden, ik meende in dit geval het eerste beter te kunnen doen door
des schrijvers geheele figuur even te schetsen dan door van dit zijn
jongste, tweedeelig werk, een analyse te beproeven, die, mij althans, in
zoo kort bestek niet mogelijk ware geweest. Maar dat eene glans-moment,
wijl het een der diepste levenswaarheden symboliseert, wil ik niet
verzwijgen: De half-onnoozele zoon kende een oud sprookje, het verhaalde
van een dood moederken, dat wederkeert als de linden bloeien. Hem, wien,
toen hij nog een kindje was, dit zoo heilige waarheid scheen, dat hij,
kort na zijn moeders dood haar sloffen buitenzette, opdat zij die zou
kunnen aantrekken, als zij daarstraks wederkwam--een [p.33]
aanbiddelijk-schoon trekje, niet waar?--hem, die zijn moeder altijd
bleef liefhebben, blijft ook dat sprookje altijd bij, en als nu zijn
ouderdom gelukkig wordt gemaakt door het petekind van zijn broer, dat
hij 't eerst bij het bloeien der linden ziet, dan is 't hem, den
onbewusten kinderlijk-dichterlijke, of zijn moederken uit den dood is
opgestaan, dan voelt hij, dat haar liefde en haar zachtheid hem in dat
kindje zijn weergekeerd.... Ik geloof lezer, dat de onnoozele gelijk
had! Ik geloof, dat niets wat groot of goed of liefelijk was verloren
gaat, maar immer en immer in 't leven wederkeert ... En ik geloof, neen,
ik zie, leze
|