itgalmingen hadden hem zeer vermoeid; ook viel zijn hoofd, dat
hij door drift had opgeheven, machteloos neder; dan voegde hij met
meer kalmte bij zijne eerste woorden:
"Maar, moeder, blijft er ons dan niets meer over, dat eenige waarde
heeft, niets, waarvoor men ons een brood geven zou?"
"Niets, mijn zoon," antwoordde de oude vrouw mistroostig, "ik heb
alles verkocht,--denk niet meer aan zulk middel."
De ongelukkige Quinten wrong zich met zooveel wanhoop in zijn bed,
dat zijn gebeente onder het deksel kraakte.
"Gij zult dus van honger sterven!" riep hij woedend uit. "Ik, die
reeds bij den dood ben, ik zal u voor mijn bed zien bezwijken? O,
neen, dit zal niet zijn.... Ho, ik zal opstaan en u doen zien, wat
de liefde van eenen zoon tot zijne moeder vermag.--Geef mij mijne
kleederen, en indien gij, eer twee uren verloopen zijn, niet gegeten
hebt, dan straffe mij God met het eeuwig vuur!... O, moeder, moeder!
de zoete Jezus heeft zich over mijne zondige woorden niet
vergramd.... Ik gevoel kracht! Ik leef!"
Inderdaad, het scheen, dat de jonge Quinten eensklaps uit zijne
ziekte was opgestaan; hij bewoog zijne armen als iemand, die zich tot
zwaren arbeid bereidt; en de bewegingen, welke hij deed, waren zoo
los en zoo krachtig, dat zijne moeder niet begrijpen kon wat dit
beduidde; zij dorst zich gansch niet overgeven aan de hoop van een
mirakel in haren zoon te zien, en bleef verbaasd en twijfelend op hem
staren!
Intusschentijd had Quinten met ongemeene vlugheid al zijne kleederen
aangetogen; maar wat geweld hij ook deed om de zwakheid zijns
lichaams te overwinnen, men kon echter genoeg zien, dat er weinig in
zijnen toestand was veranderd; want zijne bewegingen werden
allengskens langzamer en trager en zijn adem korter, totdat hij
eindelijk, door de onmacht overmeesterd, zijne moeder nog eens bevend
omhelsde, en dan van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel en
riep:
"O, lieve moeder, ik wilde voor u gaan werken.... maar--ik kan niet!"
Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open, en eene non van
het klooster van ter Zieken, hebbende een korfken aan den arm, trad
binnen.
"Moeder Massys," riep zij, "ik breng iets voor onzen zieken
Quinten.--Maar wat is er dan, goede lieden? Wat ongeluk is hier
gebeurd, dat gij beiden daar zit en weent?"
De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraag. Daar zij eerlijk
waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weerhield de
schaamte hen, van over hunnen no
|