nen te storten en sprak eindelijk met doffe
stemme:
"Quinten, mijn arme zoon, verlangt gij niets? Hebt gij geenen dorst?"
"O neen, moeder; maar gij? Ik zie u niets eten? Gansche dagen weent
gij om mij, en gij krenkt uwe gezondheid.--O, wat ben ik
ongelukkig!--Ik zal sterven, dit voel ik; niet door de ziekte van
mijn lichaam--dit zou mij misschien het leven sparen, maar er is
iets, o God!--iets, dat mij sedert lang naar het graf trekt, iets,
dat mij 's nachts de rust beneemt en bij dag om den dood doet
wenschen.--O, moeder, moeder!"
En niettegenstaande zijn uitgedroogde lichaam onbekwaam scheen om nog
veel vochts te bevatten, stroomden op eens de tranen als bij beken
over zijne dorre wangen.
De weduwe stond van haren zetel op, en, haar verdriet met geweld
verbergende, sloot zij het kranke lichaam van haren zoon met teedere
drift in hare beide armen en zoende de tranen van zijn aangezicht.
"Quinten," zuchtte zij, "o, zeg wat uw hart zoo benijpt. Zeg het toch
aan uwe moeder! Misschien zal ik die geheime pijn genezen kunnen.--En
dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit
mogelijk!"
Quinten sprak niet; alleenlijk stuurde hij zijne blikken nog
onbeweeglijker in de oogen zijner moeder, zonder dat zijne tranen
ophielden van overvloediger op zijne wangen te rollen.
"Zeg het mij toch," hernam de moeder, "zeg mij wat geheim er in uw
hart ligt. Ik bid u, in Gods naam, spreek!"
Een zucht, zoo naar als een gehuil, ontvloog der borst van Quinten;
hij bedekte zijn aangezicht met beide handen en sprak met eene stem,
die zulke geweldige ontroering te kennen gaf, dat men mocht vreezen,
dat zijn levensdraad ging breken:
"Gij hebt honger, moeder; sedert drie dagen hebt gij niets gegeten.
Denkt gij, dat ik het niet weet? O, zekerlijk, ik zal sterven;--ik
zie u vergaan als eene schaduwe en gij lijdt om mij, om uw kind
alleen!"
"Is het anders niet?" antwoordde de moeder met moed en schier blijde
fierheid. "Troost u dan maar en heb daarom zooveel hartepijn niet.
Honger lijden voor u, mijn Quinten? Voor u? O, God zij mij getuige,
dat ik in voor mijn kind te lijden den eenigen troost vind, die mij
nog op aarde overblijft."
"Armen hebben, die tot niets goed zijn!" riep Quinten met wanhoop,
"naar den arbeid als naar de zaligheid snakken, en weten, dat zijne
moeder van honger vergaat, zonder haar een stuk zuur brood te kunnen
bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onwaardig, indien ik niet
stierf!"
Die u
|