ren aan....
Daar, aan dijnen voet, vertraagt het glinsterend beekje zijnen gang
en murmelt zachter; ginds omhult de avondzonne de velden in
prachtigen purpergloed ... o, voels du niet, hoe de aangelokte zefier
in dijne blonde haren en rond dijnen ranken hals dartelt en speelt?
DE ZUSTER, _zittende_.--Broeder, de natuur is schoon, niet waar?
Alles lacht en juicht om ons heen, alles is genot en vreugde op
aarde! Waarom spreekt onze moeder mij dan immer van een schooner en
gelukkiger vaderland? En waarom blinken er tranen in haar oog, als
zij zegt, dat een beter oord mij wacht?
DE BROEDER.--Lieve Rosa, indien de tranen des menschen als edele
gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit
moeders oogen witte en zwarte waterparelen zien vallen. Zij betreurt
dijne vroege opvaart naar het hooge vaderland, doch verblijdt zich,
dat de Heer de kroon der reine zielen dij geschonken hebbe.
DE ZUSTER.--Zal ik haast vertrekken, broeder?
DE BROEDER.--God alleen weet het, Rosa.
DE ZUSTER, _mijmerend_.--Daar vliegt een vogel zoo driftig voorbij!
Hij heeft een wormken gevangen om zijn kroost te spijzen. Hoor, hoe
vroolijk ontvangt hem zijn schaterend huisgezin.... Als zijne
jonkskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zijn, niet
waar, broeder?
DE BROEDER, _met vochtige oogen_.--O, zuster, spreek zoo niet! Komt
de Engel vroeger, du zals met hem gaan.
DE ZUSTER.--Broeder, de rozestruiken beloven nog zoovele bloemen....
Zal ik vertrokken zijn, eer de lieve knopjes ontluiken?
DE BROEDER.--Rosa, laat toch die droeve mijmering dijne ziele niet
overnevelen. Geniet in vrede de giften Gods. Neem deze roze, zij is
dijn beeld en draagt dijnen naam; haar geurrijk hart verkwikke dijnen
geest.
DE ZUSTER, _de bloem aanschouwende_.--Arme roze, waarom dij zoo vroeg
van dijnen stengel gerukt!... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme
zijn?
DE BROEDER.--Zij zal verwelken en sterven, Rosa.
DE ZUSTER.--Sterven, sterven! Dit woord doet mij beven.... Sterven
moet ik insgelijks, eer ik opvare naar het hooge vaderland!
DE BROEDER.--De dood, o zuster! moge den booze schrikkelijk zijn, dij
zal hij lachend en minnelijk schijnen.
DE ZUSTER.--En nochtans, ik voel mijne borst door angst beklemd. Wat
zal er toch geschieden in het gevreesd en onbegrijpelijk oogenblik?
DE BROEDER.--Zuster, du zals eenen engel aan dijne rechterzijde zien
verschijnen; hij zal dij omringen met lichtstralen, zal dij omsluiten
in zi
|