ig zijn heden mijne
wangen! De meerle heeft toch geene vederen, zwarter dan mijn haar; de
gitsteen glanst toch niet vuriger dan mijne oogen; de lelie is toch
niet blanker dan mijn voorhoofd..... (_De duivel komt uit het
beekje_.)
DE DUIVEL, _spottende tot den engel_.--Ha, ha, engel des lichts, du
begins er treurig uit te zien! Voers du nog dijne verwaande taal?
Neen, niet waar? Du bespeurs wat ik op de maagd vermag. Heb ik niet
in mijn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen
gemoed,--ijdelheid en liefde? Een sleutel heeft reeds den boezem der
maagd ontsloten: daar huist de hoogmoed in hsar hart!
DE ENGEL.--Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eene
onzekere zegepraal. Vaar voort met dijne logenen; de zonde Adams
heeft den mensch aan dijne verleiding onderworpen. Doch, vergeet
niet, booze, dat de beproefden in 's Heeren glorie hooger staan dan
de onbevochtenen. Du bereids dus eene schitterende plaats aan de
maagd, indien zij verwint, en aan dij zelven onuitsprekelijke
foltering van eenen mensch goed te hebben gedaan.
DE DUIVEL, _met woede_.--Ha, du weets de snaar des lijdens in mijnen
boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaar des Machtigen! O, kon
ik deze maagd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weergalmen van
mijn vreugdegehuil.... Maar zij zal vallen; zij struikelt;--ja, daar
verheft zij op zich zelve. Zie, hoe zij hare beeltenis toelacht....
Let op, ik ga dij werks leveren! (_Hij keert terug in het beekje_.)
HET MEISJE, _in de beek ziende_.--Lief beekje, heeft dijn zilveren
plas meer maagden herspiegeld, en was er eene mij gelijk?
HET BEEKJE.--Honderd maagden hebben hun beeld in mij bewonderd. Eene
enkele was er bekoorlijk: goud en gesteenten schitterden aan haar
gewaad, frissche bloemen wiegelden zich in hare lokken. O, ik heb
gezien, hoe twintig schoone jongelingen haar volgden tot op mijne
boorden,--voor haar knielden,--om eenen blik harer oogen smeekten en
voor hare voeten kwijnend uitriepen: "O, du wreede godinne! onder
dijne oogen sterven is nog hemelzaligheid!"--En toch, engellijke
Rosa, bezat zij noch dijn berooverend gelaat, noch dijn rank lichaam;
nevens dij ware zij eene nederige doornbloeme bij de trotsche lelie!
(_Zij verlaat het beekje_.)
HET MEISJE; _zij blijft lang in mijmering verzonken_.--De schoonste
zijn! Aangebeden worden als eene aardsche goedheid!... Maar, wat
zoete stem suist aan mijn oor! Dezelfde, die mij troostte in mijne
krankheid;--zij is nu
|