r bij hem naderende en hem zijne eerste printen
toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:
"Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"
"Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik
hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer
bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze
bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"
"Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel
ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit
schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert
hebt!"
Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten;
eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne
leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen
geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen
naar zijne moeder uit en riep:
"O, moeder! lieve moeder!"
De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend
tegen de borst van haren zoon.
Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier
personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne
oogen zich met glinsterend vocht vervulden.
"Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen
doen?"
Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de
nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en
bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:
"Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."
De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den
jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes
Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf
voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk
missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en
den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg
om dit groote werk te aanvaarden.
Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen
zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij
Quinten en suisde hem in het oor:
"Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste
voldaan,--zij kan er niet van zwijgen."
En met zachtere stem voegde zij er bij:
"Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"
Dit laatste gezegde gaf aan Quin
|