gervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam
open en vroeg:
"Wat moet gij hebben, vrouw?"
"Is zuster Ursula in het klooster?"
"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;--kom morgen weer."
Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een
teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"
Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster
Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap
doen om het klooster te verlaten.
"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.
"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare
huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster
Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die
gemaakt heeft."
De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van
misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar
gelaat gaf dit genoeg te kennen.
"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men
walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn
kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."
"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.
"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord,
dat zij kreeg.--En hiermede kon zij vertrekken.
Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar
haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende
wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare
gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat
loon zij bekomen had?
Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der
non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys
er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen,
die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen,
gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had
deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel
nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en
door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom
riep: "foei, foei, het is schande!"
De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze,
waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de
non beoordeeld was geworden.
Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar
reeds toeriep:
"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"
De
|