hen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de
wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee
eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar
de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."
"Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig
in de rede.
"Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der
melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar
omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.--Zie, daar zijn er,
die ik juist bij hem heb afgehaald."
Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten,
die ze een voor een overzag.
"Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."
"Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks
beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar
gij, die een smid zijt,--dit zou u niet gaan, geloof ik."
Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid
tot de non keerende, sprak hij:
"Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die
eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de
Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven
gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven;
doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder
arbeidt, geen gewoon werkman is.--Misschien zou ik kunnen gelukken;
er is iets, dat mij het zegt."
"Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat
gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven
en penseelen medegeven."
"Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal
ik kunnen werken,--en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik
zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"
Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de
beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan,
overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In
die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne
magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij
bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij
reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder
het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,--hij zag dit wel; want in
zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen
genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke doo
|