od iets te kennen te geven.--Waar is
toch de vlijtige arbeidsman, die zonder pijn smeekend zal zeggen: ik
heb honger?
De non gaf geene acht op de stilzwijgendheid dier ongelukkigen; zij
plaatste den korf, dien zij droeg, op eene tafel en nam er eene
flesch uit; dan schonk zij daaruit eene goede teug rooden wijn in
eenen beker.
"Quinten," riep zij met blijdschap, "dit zal u wat moed geven en u
uitermate versterken: daar, drink het uit!"
"Indien mijne moeder het drinkt," sprak Quinten met een biddend
gelaat, "beloof ik, dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster
Ursula!"
"Drink maar," hernam de non, "ik zal uwe moeder ook eenen beker
geven."
"O, dan hoor ik er twintig!" riep de ontroerde smid met eenen traan
van vreugde in elk oog.
Wanneer zij nu beiden op het aandringen van zuster Ursula eene teug
wijns genuttigd hadden, bracht de non haren korf onder Quintens
gezicht, zeggende:
"Ho! ik heb nog al iets zie maar."
Niet zoodra had Quinten zijn oog in den korf gestuurd, of hij hief
zijne armen ten hemel en riep:
"Goede Ursula, gij weet niet wat gij ons brengt. Aan u durf ik het
toch zeggen, aan u, die ons als een engel van barmhartigheid komt
laven en troosten. Zuster ... zuster, mijne oude moeder heeft in
drie dagen niet gegeten."
"Och Heer, is het mogelijk!" galmde de non uit. "Spoedig dan maar,
hier is een fijn tarwebrood voor u en een goed stuk vleesch."
De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood
nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde,
want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de
non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten
ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken,
zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte
zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op
gevoeld.
"Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"
"Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op
mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van
dankbaarheid en van eerbied!"
De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van
Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene
ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om
zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van
wat anders te spreken.
"Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke
mensc
|