p toe, de bezoekers op een afstand houdt en zoo zijn
weinige vrije uren bewaakt.
De lezer zal wel begrepen hebben dat Bastiaanse mij, toen de kennismaking
ondanks alles een feit was geworden, op sommige punten maar weinig nieuws
had te vertellen. Hij was daar trouwens niet toe geneigd, want hij had
een zeldzaam grimmige bui--dat zegt wat, niet waar?--en ik was al dra
een beetje afgetrokken. Want zelden heb ik zoo sterk het verschijnsel
waargenomen, ja getast, dat twee gedachtegangen (die van Bastiaanse en
de mijne dus, in dit geval) elkander ik zou bijna zeggen rakelings
voorbijgaan, zonder elkaar te ontmoeten. Nu was dit verschijnsel
vooral merkwaardig, omdat ik hier zoowaar te doen had met iemand van
academische opleiding, die reeds vele jaren docent is, en nog wel o.a.
in de geschiedenis, en die dus ongetwijfeld groote oefening en
vaardigheid bezit in het waardeeren van andermans meening. En toch, nu
het ging om het innigste, het eigenaardig-persoonlijke, kreeg hij het
gevoel dat ik vroeg om te strijden, en heel-even stonden we als
blazende katers tegenover elkaar; om het daarna glimlachend op te
geven en ons te verdiepen in de beschouwing van een mooie teekening.
Want we hadden de scheidingslijn geraakt.
Doch ik loop vooruit. Hoor hem eerst van zijn jeugd vertellen, woordkarig,
zoo langzaam dat men aan het eind van ieder woord vreest dat hij er genoeg
van krijgt, en blij als hij gelegenheid heeft het een of ander te
verpletteren onder een zwaar woord, waar een languitgehaalde, dikke _l_
uit rolt:
"Ik ben uit een vo_l_komen ondichter_l_ijk milieu voortgekomen. Bij mij
thuis waren alleen te vinden wat Aurora's, de Heidelbergsche
catechismus, en Motley's "De opkomst van de Nederlandsche republiek". En
als ik iets aan mijn omgeving te danken heb, dan zou ik zeggen dat het
aan mijn vader is, een man van groot doorzettingsvermogen, die zich uit
de lagere standen door energie en intellect had opgewerkt. Die liet mij
ook volkomen vrij, en toen hij begreep dat ik niet in den handel wilde,
mocht ik het vak van mijn keuze kiezen. Maar hij waarschuwde mij er
voor, schoolmeester te worden: dat was het jammerlijkste vak dat ik
kiezen kon....
Op de lagere school, toen ik een jaar of tien was, begon ik de
verhaaltjes die wij moesten schrijven, in plaats van die in gewoon proza
na te vertellen, in verzen, natuurlijk prulverzen, na te vertellen. Dat
is het begin geweest.
Ik ben ook een tijdlang op kostschool geweest in Oos
|