oordeeld, die tot de
conclusie kwam, dat Boutens, die toen ook verzen publiceerde, en ik
misschien weleens zouden weten van ons leven, wat een goed vers is. Een
van die gedichten is "Middag aan den heuvelrand", later opgenomen in
"Natuur en Leven". Van Deyssel heeft daar later over geschreven.
Ik was toen 23 jaar. Wat voor den pianist de vingeroefeningen zijn, dat
was voor mij het schrijven van mijn vroegste gedichten. Zoo goed als
ieder ander kunstenaar heeft de dichter grondig zijn metier te leeren.
Wat nu mijn levenshouding betreft--ik sta hoofdzakelijk op het standpunt
van den aristocratischen eenling. Ik vind dat het geestes-aristocratisme
steunen moet op een bijzonder groote mate van kennis en op het diepste
menschelijk gevoel. Een gevoel echter, dat nooit mag leiden tot den
ondergang van het individu. Ik bedoel dit: Ik zou nooit een leven kunnen
leiden als bijv. Verlaine--een leven van armoe en ellende. Dit heeft ook
gemaakt--die dingen werken allemaal op elkaar terug--dat ik mij
maatschappelijk zelve door het leven wenschte te slaan.
Maar het spreekt wel van zelf dat ik geen kind zou zijn van mijn tijd,
wanneer ik niet ook op gegeven oogenblikken de behoefte in mij had
gevoeld naar aansluiting bij de massa van gelijkgezinden. Ik heb een
oogenblik gemeend, zooals zoovelen, dat ik dit wellicht in het
socialisme zou vinden, daar ik het in de nuchter-practische gemeenschap
van de bourgeoisie niet vond. Want voor een massa van die menschen is de
poezie dood. Ze hebben er niets aan. Te midden van hen kun je je als
eenling voelen, maar nadere gemeenschap heb je niet met hen. Wat zij
zwart noemen, dat noem je gewoonlijk wit. Zoo ga je zoeken naar een
andere gemeenschap, en toen ben ik ook wel enkele malen op een
socialistische meeting geweest.
Maar die toon van gemeenzaamheid, die vervlakking van de
persoonlijkheden, die daar voorkwamen, leken mij aan den anderen kant
weer even verkeerd. Want ik ben wel voor de vrijheid, maar zeer sterk
tegen de gelijkheid en de broederschap, in dien zin dan dat daardoor het
persoonlijkheidsbesef zou worden aangetast. En hoe meer iemand zich
differencieert van de massa, des te meer zal hij in staat zijn om
datgene te maken wat de massa niet vermag. Dus: Ik ben voor de grootst
mogelijke ongelijkheid, en dat heb ik toen goed gevoeld. Eerst heb ik in
dien tijd met Gorter terloops gesproken en daarna grondiger met Tak.
Aan Tak heb ik een wijze raadgeving te danken, die ik nog dankbaa
|