en de menschen. Die dr. Schaepman heeft in sommige van zijn
artikelen alleraardigste beelden gebruikt. Zoo wist hij b.v. te
vertellen, dat ik "den pauwstaart van mijn ijdele belezenheid had
uitgezet" en toen ik mij over Bossuet, u weet: de zeventiend' eeuwsche
Fransche prediker, toen ik mij daar in minder prijzende woorden over had
uitgelaten, schreef hij, dat ik "het hondje speelde tegen monumenten."
"Nu, dat is toen altijd zoo door blijven gaan. De menschen vonden mijn
schrijverij blijkbaar heel aardig--en ik werd verschrikkelijk
hoogmoedig, "'t Zal dan wel je roeping zijn en zoo moet het maar
blijven," dacht ik.
"Toen leerde ik kennen, degenen die redacteur van de "Nieuwe Gids" zijn
geweest. Dat was in 1882. Het eerst Van der Goes, u weet wel, die later
socialist is geworden. Dat was hij toen nog niet ... dat begon pas een
jaar of tien daarna."
"EEN LIEFDE."
Mijn eerste roman "Een Liefde", ben ik begonnen op zeventienjarigen
leeftijd. Ik heb daar heel lang over geschreven en hij is bij
tusschenpoozen ontstaan. Daar heb ik, op verschillende tijdperken, aan
gewerkt van mijn zeventiende tot mijn een-en-twintigste jaar zoowat. Van
1881 tot 1885.
Ja, dat is heelemaal verzonnen. Het spreekt van zelf, dat je bij het
scheppen van je personages wel eens denkt aan menschen, die je hebt
ontmoet of aan dingen, die je hebt gezien. Dat gaat nu eenmaal niet
anders. En bovendien, ik wilde de dingen vertellen, wel niet zooals ze
waren gebeurd, maar dan toch zooals ze zouden kunnen gebeuren.
IMPRESSIONISME.
Mijn bedoeling was: te geven "Impressionisme in de literatuur", zooals
ik het genoemd heb. Vooral voor het plastische gedeelte dan. Dat idee is
vooral bereikt in het dertiende hoofdstuk. Wat de lengte betreft, is dat
zonder eenige verhouding tot de andere hoofdstukken. Die manier van
schrijven brak toen als 't ware los.
Frans Netscher was toen dien kant al opgegaan. Die schreef toentertijd
heel mooie novellen in dien trant. Hij was stenograaf in de Tweede
Kamer, en ik herinner me dat juist, omdat hij in een van zijn opstellen
de Tweede Kamer beschreef. Dat trof mij sterk, dat boekje van dien
Netscher, want ik voelde verwantschap met wat ik zelf wou. In de
"Amsterdammer" van 1881 heb ik toen nog een stukje geschreven om er de
aandacht op te vestigen. Het bundeltje heette: "Studies naar het naakt
model". Het was wel niet precies mijn bedoeling, maar het ging toch in
dezelfde richting.
Ik dweepte i
|