l ik er even een voor u
opzoeken. Hier:
NACHT IN HET ALHAMBRA.
De dichter.
Waar is de flonk'ring, waar 't geklater,
Waarmee mijn straal de zon beklom?
Het diepst en reinst is 't donk're water,
Dat slaapt in ondergrondsche kom.
Deze klanken brachten mij op het Alhambra, waar ik geweest ben, en mijn
herinnering daarvan. U hebt daar een leeuwenfontein, en de oppasser had
mij verteld, dat die alleen spuit als er vorstelijke bezoekers komen. En
ik ging verder:
De hooge gasten zijn verdwenen,
De schaduw is aan 't overlenen,
En in de hooge en blanke zaal
Gaat door de smalle en marm'ren goten
Het laatste water weggevloten,
In stroompjes, kronkelend en schraal....
Zoo ga ik dan nog een heel stuk door. Het eigenaardige van dit gedicht
is, dat het niet is gepremediteerd, dat ik het phantaseerde onder 't
schrijven. Maar het publiek begrijpt in het algemeen niet, dat het in de
eerste plaats om zang te doen is, en dat daarom de maten zoo belangrijk
zijn. Evenals het spelen op een viool, brengen die onze fantasie in
beweging, en daarom is de maat ook het wezenlijke voor den dichter,
waaruit hem blijkt, hoe eigenlijk zijn innerlijk leven is.
--U sprak zooeven over den invloed, dien de dichter oefent op de
maatschappij. Denkt u, omgekeerd, niet, dat maatschappelijke
omstandigheden ook weer den dichter beinvloeden?
MAATSCHAPPIJ EN DICHTER.
--Ik geloof, dat maatschappelijke omstandigheden tegenover het feit van
het ontstaan van een talent niet zooveel beteekenen als de menschen wel
eens denken. In groote gezinnen, waar de kinderen onder dezelfde
condities leven, ziet men soms, dat een er van zich byzonder
onderscheidt, en daar hebben de maatschappelijke omstandigheden dus al
byzonder weinig te zeggen gehad. Natuurlijk, ze spelen hun rol en er
gaat niets verloren; en ik geloof zeker, dat, is het talent er eenmaal,
de maatschappelijke omstandigheden op zijn uitingen invloed hebben. Is
hij sterk, de geniale man, dan zal hij van zijn uitingen niet afzien; is
hij zwak, dan gaat hij ten onder of wordt gewijzigd. Als ik gedichten
lees, dan merk ik ook altijd, dat de dichter heeft een bepaalden stijl,
waarvan hij kan zeggen: dit is van mij; maar hij toont dien stijl nooit,
zonder iets van buiten, en wat dat "iets" zal zijn, dat is toch maar
toeval. Met de bundels, waarvan ik zooeven sprak, de verzen, die ik heb
geschreven toen ik tot bezonkenheid kwam, was dit ook zoo; daar zat een
heel
|