dorpjen zag nimmer een droeviger bruid.
Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Onder dat wiegekleed giert onze Claes.
Ai, kus hem, en zeg, zoo het nog stond te doen,
Of jij nu wel aarzelen zoudt zoo als toen!
* * * * *
O liefde, die in Hollands streken
Alom altaren zaagt ontsteken,
Eer kiesch den voorrang won van kuisch
En gouden ketens fulpen banden
Vervingen in de Zeven Landen,
O liefde! in 't woelig krijgsgedruisch
Bij onze heldenvad'ren t'huis!
Wie schetst uw wonder alvermogen
Op 't onverdorvene geslacht,
Dat klagt noch knieval wou gedoogen;
Dat, louter licht en lust in de oogen,
Het schoon zijn hulde al juichend bragt,
En toch zijn eerbied voor de vrouw
Verkondde in echtelijke trouw!
Wat harte dat gij niet regeerdet,
Wat harte dat gij niet herschiept,
Gij, die den vroeden schalkheid leerdet,
De lachjens tot den stugste riept,
Beheerscheresse van de jeugd,
Haar hoogste heil, haar hoogste deugd!
Hoe 't aardig beeld van huw'lijksweelde,
Dat aanlokte uit het slechte lied,
Het droef gemoed des zwervers streelde,--
Hem deerde, toen hij 't lagchend kweelde,
Zijn gister en zijn morgen niet!
Zoo min zijn worst'ling met de golven,
Waarin hij, na den gruwb'ren slag,
Een lange wijle was bedolven,
Waaruit hij, toen hij 't licht herzag,
Niets hoorde dan het bang geklag
Van hen, die, 't vlammend graf ontstegen,
In 't rustelooze nederzegen;
Als 't stil verzuchten om den dood,
Toen laaije dorst en wreede nood
Het scheepsvolk, onder 't angstig varen,
Ten voedsel dat hen overschoot,
De jongens vratig aan deed staren,
't Gebrek dien gruwel schier gebood,
Wierp langer uit het droef verleden
Zijn schaduw dreigende over 't heden,
En zijn verschiet? 't Was of de kust
Van Java opdoemde uit de baren;
En bleek door twee en dertig jaren
Het vuur der jeugd nog niet gebluscht:
Zijn baard verried reeds graauwe haren;
Hij had ten verd'ren togt geen lust;[3]
De kiel, waarmee hij t'huis zou varen,
Lag op de reede al uitgerust.
Eens
|