Daar gaf hij 't sein--en werd vernomen;
Daar riep hij luid--zij gleed aan 't licht:
Helaas! hij zag haar naauw'lijks komen,
Of hield den blik ter zee gerigt,
Als greep een feller smart hem aan
Dan 't man'lijk harte kon weerstaan.
O vijftienjarig ijdel streven!
O hoop, zoo lang vergeefs gevoed!
Hoe vrolijk had hij van den steven
Den Ooster-Oceaan begroet,
Den kijker in de hand geheven,
En lucht gezien en land vermoed,
Tot schril de kreet weergalmde in 't want:
"Brand, Schipper! brand, in 't ruim is brand!"
Weer dwarrelde alles hem voor de oogen,
Nu hij dat vrees'lijk uur gedacht,
De bleeke schrik,--de bange klagt,--
De flaauwe hoop,--het ijdel pogen,--
De vlam, die schoot van stee tot stee,
Het noodgeschrei: "de boot in zee!"
En toen, het toppunt der ellenden,
Geen tucht meer--hoe?--geen zelfbedwang,
Voor sluike vlugt, het wild gedrang
Van wie geen mensch'lijkheid meer kenden,
't Gekerm,--'t gebed,--een dof gerucht...
En schip en manschap in de lucht!
Toch werd uit die herinneringen
Van heil en hoop, van vlam en vier,
De mijmeraar door t' luid getier
Gewekt, genoopt, voor 't laatst te zingen,
Wat beeld kon zulk een rouw verdringen?
Noot 2: De O. I. Compagnie werd, zooals men weet, den 20sten April 1602
opgerigt. Zie over haren spoedig toenemenden bloei: "_La Richesse de la
Hollande a Londres aux Depens de la Compagnie_," pag. 33 etc.
X
DIEUWERTJEN.
Stem: Klaare, wat heeft er uw hartjen verlept.
Hooft.
Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Eer ik je vragen ging, stapte ik mijn plaats,
Mijn woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om,
Vast peinzend: tot alles is zij wellekom.
Wit van den hagel, maar warm trots de kou',
Haalde ik de klink op; je zat bij de schouw;
Ik ligtte mijn mantel; jij wierpt op het vier
Een mutserd, en 'k dacht: zij ziet gaarne mij hier.
Echter was 't later als jeukte mijn scheen,
Schoof ik je digter, je schooft verder heen,
En toen 'k, bij de kast, om het jawoord je vroeg,
Was 't vremd, dat de fluit niet aan diggelen sloeg.
't Vreezen en beven--het had schier geen end';
't Huis van je moeder was jij zoo gewend.
Al droeg ik ten leste in mijn armen je er uit,
Ons
|