En fluks in vogelvluggen loop
Die midden uit de vlammen tilden.
Een oogwenk zweeg de ruwe hoop,
Om over 't roode vlak der baren,
Het praauwtje grimmig aan te staren;
Maar de invloed van het schalke lied
Verloochende ook bij hen zich niet!
Zij deden 't sein des vredes wapp'ren,
En de ouderdom herriep de dapp'ren,
Die, om den erfwrok lang gehuisd,
Vast in den breeden vloed zich waagden,
En heup en borst van schuim ombruist,
De waap'nen in de slinke vuist,
Het roeijerpaar ten kampstrijd daagden.--
Ach! kind'ren van hetzelfde land,
Maar die elkanders rust belaagden,
Om onderscheid in offerrand'!
Was hun de blanke vreemd'ling heilig,
Of achtten zij een man zoo koen
Voor 't kwetsen van hun spietsen veilig?
Wie lust had om de vraag te doen,
Niet hij, die wenkte voort te spoen;
En 't paar weerstreefde hem niet langer.
De breede stroom, der zee genaakt,
Scheen uit zijn kronkelboei geslaakt.
Hoe blij, hoe luchtig zong de zanger:
IX
JAN COMPAGNIE.[2]
Stem: Speelnootjes heft eens vrolijk an.
_Bruiloftsliedeken_.
De trommel van de Staten werft:
Lang leev' de Prins, hoezee!
Maar zoo men in het veld niet sterft,
Wat brengt men er uit mee?
Een stijven arm, een houten poot;
De drommel hale die!
Is 't geldjen op, en komt de nood,
Ik ken Jan Compagnie.
Wat hielp dat brammetje in zijn tijd
Al meisjens 't hoofd op hol!
Wat had dat boeijen wijd en zijd
Den kerfstok spoedig vol!
"Weg!" riep zijn vaer, en "wee!" zijn moer.
"Mijn rijk is uit, adie!"
Hoe arm hij naar Oost-Inje voer,
Hij werd Jan Compagnie.
't Was in en uit met d'Amboinees;
Hij prees zijn specerij,
Maar toffelde den Portugees,
En had de handen vrij,
Ter nood verliep nog jaar en dag,
Daar kwam een vloot in 't Vlie,
De rijkste, die ooit Holland zag;
Haar zond Jan Compagnie.
De wilde snaak werd groot sinjeur;
Hem huift het zwarte volk
In wierookwalm en ambergeur;
Hij lucht er uit een wolk!
Met vonkelende sluijerkroon
--Juweelen sieren die--
Weerspiegelt daar op gouden troon
Mijnheer Jan Compagnie.
In 't palmbosch klinkt de schelle luit
Der Bajaderen-schaar:
Hi
|