ook uit mijn gezigt;
'k Heb dies alle ijdelheid verzaakt,
En straks mijn testament gemaakt.
De Neef
Het lekk're gulden Rhijnsche wijntjen
Smaakt mij wel eens zoo zoet bij Trijntjen.
Wat kijk ik graag, bij lange togen,
Mijn boeltjen door de fluit in de oogen!
De Oom
Wat zou mijn neef met schijven doen?
At hij zijn korentje niet groen?
Al wat ik spaarde wierd verkwist;
Ik wil geen snollen bij mijn kist!
De neef
Zoo oompjen-Grommert zijn dukaten
Mij dezen avond na mogt laten,
'k Zou morgen 't meisjen prachtig dossen,
En kocht een boeijer en twee vossen.
De Oom
Dies maakte ik alles aan de kerk,
En krijg een lofdicht op mijn zerk.
En echter, 't is mijn naaste bloed;
Hij heet toch, als mijn vader, Knoet.
De Neef
Wat zou ik als een banjer pragchen!
Hoe liefelijk zou Trijntjen lagchen,
En, arme deern, mij dra verliezen!
't Had dan uit juffers maar te kiezen.
De Oom
"Het geld," zoo sprak de vrome man,
"Behoort den regten erven, Jan!
En wie dies zalig sterven wil...."
Wel, waarom niet een codicil?
De Neef
Bijlo! wanneer mij dat wou lukken,
Zei ik; "adie mijn guitentsukken!"
En zou, wie had het kunnen droomen?
Door schoonvaer nog op 't kussen komen.
De Oom
Hoe stel ik best 't legaat op schrift?
't Legaat? dat ware een halve gift:
Hij heeft wat noodig naar ik raam;
Hij is de leste van mijn naam!
De Neef
Het is wel waar wat looze Gijs zeit:
"De tabbaard, jongen! geeft de wijsheid,"
Maar 't eischt, voorwaar! al lange mouwen,
Om er mijn aapjen in te houen.
De Oom
Maar 't lofdicht, dat ik had verwacht,
Wijl ik de kerk zoo ruim bedacht!
'k Weet niet hoe 'k uit dien maalstroom kom;
Roep den Notaris toch weerom!
De Neef
't Is zonder heksen toch te leeren;
Ik ken wel erger, die regeeren.
Staat niet in 't Burgermeesters boekjen:
"Wijs bij de lui, mal om een hoekjen?"
* * * * *
Een korte wijle zweeg 't getier
Der uitgelaten rei van wilden,
Die in een laaije zee van vier
De spietsen, die hun vingers drilden,
Nu dompelden ten gloenden doop,
|