een medelijden met den overwonnen vijand; alles werd geplunderd
en uitgemoord, en wat men niet mede kon nemen, werd vernield of
verbrand. Dit verklaart ons het groote aantal van verwoeste steden
en van nieuwe monumenten, die na afloop van den oorlog weder werden
opgebouwd.
Als zij ten krijg uittogen, beschilderden de Mayas, even als vele
andere volksstammen, hun gelaat, en Bernal Diaz del Castillo, die
meermalen met hen vocht, verhaalt ons dat zij een soort van harnas van
gevoerd katoen droegen: eene wapenrusting, die de Spanjaarden onder
Cortez later van hen overnamen; zij waren gewapend met boog en pijlen,
met lans en schild, met slingers en groote houten slagzwaarden. Zij
versierden hun hoofd met schitterend gekleurde vederbossen en verfden
zich het gelaat wit en zwart, sommigen ook steenrood.
Was men van den krijgstocht teruggekeerd, dan werd die verf
weggewasschen en vervangen door een onvernietigbare tatouage: dit
tatoueeren was, naar het schijnt, een privilege voor de edelen
en de krijgslieden, die op deze wijze de herinnering aan hunne
heldendaden bewaarden en zich van de massa des volks onderscheidden;
Cogolludo verhaalt dat zij hun lichaam versierden met allerlei
figuren en afbeeldingen van dieren, zooals arenden, tijgers, slangen
en anderen. De jeugdige krijgsman begon met een of twee van deze
symbolische figuren; maar elke nieuwe overwinning moest door een nieuw
teeken worden herdacht, zoodat het lichaam van in den krijg vergrijsde
helden eindelijk geheel met deze hieroglyphen bedekt was. Volkomen
dezelfde gewoonte heerscht nog tegenwoordig in Nieuw-Zeeland en op
andere eilanden van den Stillen-oceaan.
De kleederdracht van de lieden uit de volksklasse was bij uitstek
eenvoudig en bestond uit een kleinen doek, die de plaats verving van
het traditioneele vijgenblad; trouwens het warme, aangename klimaat
liet dit minimum van kleeding toe. Aguilar, een Spanjaard, die acht
jaren lang krijgsgevangene was bij de Yucateken, was zoo volkomen
gewend aan dit primitieve kostuum, dat hij met de europeesche kleeding
niet meer terecht kon. De kinderen liepen tot hun tweede jaar naakt;
de kleine meisjes droegen om haar middel een koord, waaraan eene
schelp hing; bisschop Landa, die ons dit mededeelt, voegt er bij dat
het als eene groote zonde en eene schandelijke daad werd beschouwd,
haar deze schelp te ontnemen voor haar doop, die gemeenlijk tusschen
het derde en het twaalfde jaar plaats had.
De kleeding der adell
|