gheid, zoo veel welgebouwde menschen en zoo veel verstandige en
intelligente koppen te vinden zijn. Zij hebben een rond hoofd, zwarte
oogen, een gebogen neus, een kleinen mond en welgevormde ooren, fraaie
tanden, een vooruitstekende kin en eene breede borst; hunne kleur is
vrij licht bruinrood; hun haar is grof, zwart en niet krullend.
Hunne oude maatschappelijke organisatie schijnt te wijzen op
eene vroegere verovering. Aan het hoofd der hierarchie stond de
koning; op hem volgden de priesters, dan de adel, dan het volk,
dan de slaven. Alle lasten en opbrengsten drukten op het volk;
de grond was gemeenschappelijk eigendom, en elke Indiaan bebouwde
het hem aangewezen stuk; de wijze van bebouwing was reeds toen
dezelfde als nog tegenwoordig. Daar de rotsachtige bodem van het
schiereiland geene gelegenheid aanbiedt tot ploegen, was de ploeg
onbekend, evenals de Spanjaarden, die den ploeg kenden, er toch geen
gebruik van maakten. Daarbij was de grond niet enkel steenachtig,
maar bovendien met wouden bedekt; men kapte dus eenige maanden voor
den regentijd de boomen om en verbrandde ze, nadat zij genoegzaam
gedroogd waren, zoodat hunne asch tot bemesting kon dienen; vervolgens
boorde men met een puntigen stok gaten in de aarde om daarin mais
te zaaien. Deze wijze van bebouwing had natuurlijk ten gevolge dat
de grond lang braak moest liggen; de verdeeling der landerijen was
dan ook zoo geregeld, dat de akker eerst na verloop van vijf jaren
weer in bebouwing kwam. Slechts een vijfde gedeelte van den grond
werd dus werkelijk bebouwd; en hoe snel de boomen ook opschoten, kon
het bosch zelden iets meer zijn dan hakhout. De opbrengst van den
oogst werd in magazijnen geborgen, en vervolgens aan elke familie,
naar gelang van hare behoeften, een deel uitgereikt.
De Indiaan moest niet alleen den grond bebouwen, maar ook jagen en
visschen, en langs de kust het zout inzamelen, en dat alles onder
opzicht van daarvoor opzettelijk aangestelde ambtenaren, die over
de opbrengst beschikten; de vrouwen en meisjes moesten spinnen en
weven. De koningen, priesters en edelen leefden dus in overvloed en
onbekommerd, te midden van feesten en uitspanningen van allerlei aard;
maar zij voerden ook oorlog, en de Indiaan moest steeds gereed zijn om
zijn heer in den krijg te volgen. De oorlogen waren talrijk genoeg,
maar zij duurden kort: het lot van den veldtocht werd doorgaans in
een enkelen slag beslist. Het ging daarbij wreedaardig toe: men kende
g
|