lot, en wij sukkelen voort
tot aan Monte-Christo, een armoedig dorp aan den linkeroever van de
Usumacinta, waar de kapitein ons aan wal zet.
Onze bagage wordt op den oever neergezet, en nu komt het op betalen
aan; ik vraag wat wij schuldig zijn. "Vijfhonderd francs," antwoordt
de kapitein. Ik weet dat elke tegenspraak nutteloos is, maar toch
veroorloof ik mij de opmerking, dat de boot de groote zware sloep
op sleeptouw heeft, bemand met vier Indianen, plus den eigenaar en
eene vracht koopwaren, en dat men van dien man niet meer dan vijftig
francs voor het traject had gevraagd; ik verzoek dus te mogen weten,
waarom men mij zoo veel meer rekent;--maar de kapitein geeft eenvoudig
ten antwoord: "Het is vijfhonderd francs." Er schiet niet anders over
dan te betalen.
Nu rijst de vraag, hoe wij verder zullen komen. Als wij de rivier
volgen, hebben wij vier of vijf dagen noodig om Tenosique te bereiken;
over land, dwars door de bosschen, bedraagt de afstand niet meer dan
vier-en-twintig uren.
Dank zij de tusschenkomst van een Franschman, in dezen uithoek
verzeild, gelukt het ons, binnen weinige uren, ons eene kano met de
noodige roeiers en levensmiddelen aan te schaffen; ik vertrouw ons
geld en al onze verdere bagage aan de hoede van mijn getrouwen Julien,
die zich zoo spoedig mogelijk bij ons zal voegen. Lucien en ik nemen
een gids en paarden, en gaan den volgenden morgen op weg.
Het weer is prachtig, de grond is droog, de weg gemakkelijk; alles
gaat naar wensch; en na door eene uitgestrekte savane te zijn gereden,
volgen wij, in de schaduw van het geboomte, den oever der rivier tot
aan de monding van de Chacamas, die wij doorwaden. Toen kwamen wij in
het woud; onze paarden, die op eene zeer onaangename manier draven,
vliegen, zoo hard zij kunnen. Onze gids, die aan deze manier van
reizen gewoon is, wil ons zeker in een stuk de twintig mijlen laten
afleggen, die ons van Tenosique scheiden; daarom maakt hij zooveel
mogelijk spoed. Wij hebben moeite om hem te volgen, en de weg dunkt ons
minder fraai. Op het nauwe pad, dat wij volgen, struikelen onze paarden
telkens over rotsblokken en stukken hout; de takken der boomen slaan
ons in het gezicht: en links en rechts, van achteren en van voren,
omstrengelen ons de lianen, dreigende ons van het paard te sleuren
of te worgen. Welk een afschuwelijke weg! De gids rent maar altijd
door, zonder zich in het minst om ons te bekommeren; wij verliezen
hem uit het oog, en, uitgeput va
|