omopwaarts den afstand af te leggen, dien wij, de rivier
afzakkende, in drie uren hadden afgelegd. De stroom is zoo sterk,
dat somwijlen onze manschappen, die de kano voorttrekken, worden
meegesleept; echter komen wij toch vooruit.
Ik hoopte te Yalchilan de Lacandons te vinden, die men mij had
beloofd; zij waren er echter niet, maar het oude opperhoofd had
iederen dag een bode gezonden om te vernemen of wij reeds waren
teruggekeerd; de geschenken, die ik hem had toegezegd, hadden te
zeer zijne begeerlijkheid opgewekt, dan dat ik vreesde dat hij zijn
woord niet zou houden. Den volgenden morgen verscheen hij ook in het
kamp met zijne twee vrouwen en vier jongelieden. Zij waren allen op
dezelfde wijze gekleed: zij droegen een soort van lang wijd hemd of
tuniek met korte mouwen; dit kleedingstuk van grof katoen is zeer
plooibaar en wordt door de vrouwen geweven. Deze tunieken vertoonden
roode vlekken, die ik eerst voor slijkspatten hield; later bleek mij,
dat zij bij wijze van versiering moesten dienen, en dat de verfstof,
waarmede deze ornamenten worden aangebracht, uit de bezien van een
struik wordt getrokken, waarvan de naam mij onbekend is. Daar zij de
kunst niet verstaan, om het geheele kleedingstuk te verven, maken de
Lacandons er deze roode vlekken op; ik vermoed dat dit een bijzonder
privilege is van het opperhoofd en zijne vrouwen, want de hemden van
de jongelieden vertoonen geen spoor van de versiering.
Mannen en vrouwen dragen om den hals zware kettingen, vervaardigd
van verschillende zaden, tanden van apen en wilde zwijnen, nagels
van vogels en muntstukken. Hunne lange, ongekamde ruwe haren hangen
in wanorde om hun hoofd en hals; de vrouwen steken daar een paar
arendsvederen in. Zoowel aan de hemden als aan de halskettingen
schijnen zij bijzondere waarde te hechten, want al mijne pogingen om
een dezer voorwerpen machtig te worden, waren vruchteloos; daarentegen
waren zij aanstonds bereid, mij hunne pijlen en bogen af te staan.
De Lacandons bedienen zich nog van steenen bijlen, waarmede zij de
boomen omhakken, als zij in het bosch een plek willen bebouwen. Met
de grootste dankbaarheid namen zij evenwel de stalen bijlen, de
sabels en messen aan, die ik hun ten geschenke gaf, benevens zout,
waaraan zij gebrek hebben en dat zij zeer gebrekkig vervangen door
de asch van eene zekere houtsoort.
De Lacandons zijn baardeloos, van middelbare gestalte en welgemaakt;
eene van de vrouwen is zelfs mooi te noemen: maar
|