iligdom bezochten. De woning
van den opperpriester was rijker versierd dan de andere vertrekken,
want zij bevatte een troonzetel met een kussen en een rugleuning,
beiden met tijgervel bekleed. De dekoratie der andere kamers bestond
uit fijne beschilderde matten, gelooide huiden en stoffen om zich
gedurende den slaap te dekken.
Van de onderaardsche kamers diende het middelste als heiligdom; de
afgodsbeelden waren op eene groote zerk geplaatst, die het altaar
verving; het tweede was de begraafplaats der opperpriesters; in het
derde werden de koningen begraven. Het vierde, dat naar men zegt
zeer groot was, werd gedragen door rijen pijlers, even als de groote
zaal boven den grond; de toegang tot dit vertrek werd met eene groote
zerk gesloten. Daar, in dezen ruimen kelder, wierp men de lijken der
slachtoffers en der in den oorlog gevallen krijgsbevelhebbers. Sommige
vrome boetelingen vroegen, als eene gunst, vergunning om op deze
heilige plaats te mogen sterven; was dit verzoek toegestaan, dan
geleidden de priesters deze vrijwillige slachtoffers naar den ingang
van den kelder, wentelden de zerk af, zeiden den martelaars vaarwel en
sloten den ingang weder, zoodat de ongelukkigen levend begraven werden.
De opperpriester, die den titel voerde van Huiyatoo (de groote
schildwacht, hij die alles ziet), was met onbeperkte macht bekleed
en stond boven den koning, die hem vreesde en eerbiedigde; de lieden
uit het volk konden zijn aangezicht niet aanschouwen, zonder hunne
vermetelheid met den dood te bekoopen. Als eenige middelaar tusschen
de goden en de menschen, was hij ook de eenige uitdeeler van gaven
en voorrechten: iets als de groote lama in onzen tijd.
Burgoa, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, schijnt de ruinen
van Mitla niet bezocht te hebben: althans hij spreekt in zijne
beschrijving slechts van een paleis, terwijl er in zijn tijd nog
acht bestonden. Maar zeker is het te verwonderen, dat de mexikaansche
regeering, in het bezit van zoo uitvoerige en nauwkeurige gegevens,
geene opgravingen heeft laten doen in de paleizen van Mitla. Men zou
daar eene onuitputtelijke mijn kunnen vinden van de belangrijkste
zaken: afgodsbeelden, sieraden, aardewerk en wat niet meer. Men
bedenke slechts dat daar de koningen begraven werden, bekleed met hunne
prachtigste kleederen, het lichaam versierd met vederen, halskettingen
van goud en edelgesteenten en andere sieraden; in de linkerhand hielden
zij hun schild, in de rechter hun
|