nderen verdeeld
moeten worden; en om onze dieren zoo veel mogelijk te verlichten,
gaan wij beurtelings te voet.
Op den zevenden dag van onze reis, des morgens vroeg, begonnen wij te
voet de berghellingen te beklimmen. Hoewel deze bergen niet hooger
waren dan omstreeks vierhonderd-vijftig el, was de bestijging toch
een zeer zwaar en moeilijk werk, dat groote inspanning vorderde. Kort
daarna bereikten wij de vlakte en sloegen ons kamp op aan de oevers
van de rio Chotal, die zich in de Usumacinta uitstort. Het woud is
hier verwonderlijk schoon, en rijk aan allerlei wild; papegaaien en
aras doen de lucht weergalmen van hunne snijdende kreten; geelgekuifde
hoccos bewegen zich zwijgend in de hoogste takken, van waar groote
brulapen ons met nieuwsgierige blikken gadeslaan; een troep wilde
zwijnen rent in dolle vaart langs ons heen.
Wij bevinden ons in het land der Lacandons: hier en daar ontdekken
wij sporen van vroegere bebouwing, vruchtboomen en overblijfselen
van verlaten hutten. De Lacandons hebben zich uit deze streek
teruggetrokken bij de komst der houthakkers. Des avonds komen wij
eindelijk ter plaatse onzer bestemming, aan den paso Yalchilan,
en slaan wij ons kamp op aan den rechteroever van de Usumacinta.
X
Het was reeds laat, toen wij op deze plek, waar geene hut of spoor van
menschelijke woning te vinden is, aankwamen; wij waren allen uitgeput
van vermoeienis, en de tijd ontbrak om ons bivouak in behoorlijke
orde te brengen. Tot mijne verwondering vonden wij geen spoor van de
mannen, die vooruit waren gezonden en die ons hier moesten afwachten
met de door hen getimmerde boot; hunne afwezigheid boezemde mij eenige
ongerustheid in. Den volgenden morgen maakten de manschappen voor
ons eene soort van woning gereed; anderen gingen weer het bosch in,
om een muilezel op te zoeken, die achter gebleven was. Zij vonden
het arme dier, ruim twee mijlen verder op den grond liggende, half
dood van vermoeienis, honger en dorst. De mannen ontdeden den ezel
van zijne vracht, dien zij onderling verdeelden; maar het ongelukkige
dier had niet lang genot van die welwillendheid, want de jager die den
troep vergezelde, doodde een prachtig zwijn, dat de muilezel nu naar
het kamp moest dragen, en dat daar met groot gejuich ontvangen werd.
Tegen den middag verschenen eindelijk de canoeros; aanstonds vroeg
ik hun, hoe ver zij met hun arbeid waren gevorderd. De timmerman
antwoordde met zekere verlegenheid, dat de kano nog niet k
|