e massieve kolommen, onderling verbonden door houten lijsten,
waarop de dubbele kroonlijst van de fries rust, in het midden versierd
met een groot medaillon. Deze portiek geeft toegang tot eene galerij,
die de geheele breedte van het gebouw inneemt; uit de galerij komt men
door eene enkele deur in een groot vertrek, zeer waarschijnlijk het
heiligdom, waarvan het dubbele gewelf gedragen werd door twee pilaren
met vierkante kapiteelen. De trap tegenover deze facade was breeder
dan die aan de drie anderen; ter wederzijde zag men, bij wijze van
leuning, een reusachtige gevederde slang, van onderen uitloopende in
een monsterachtigen kop met wijd geopenden bek en uithangende tong. De
kolommen, de pilaren, de deurposten en houten lijsten zijn bedekt met
beeldhouwwerk en bas-reliefs. Even als de paleizen te Mexico en te
Palenque, hadden ook de paleizen te Chichen geene deuren, maar werden
de openingen slechts met matten of gordijnen gesloten; men vindt dan
ook geen sporen van scharnieren, maar wel kleine gaten in de zuilen,
waarin de koorden voor de gordijnen werden vastgemaakt.
Toen Landa omstreeks 1560 Chichen bezocht, was deze voorgevel nog
ongeschonden; geen steen ontbrak aan de negen terrassen van de
pyramide, en de tempel vertoonde zich nog zoo als hij uit de hand
der bouwmeesters was gekomen. Landa maakt ook gewag van de twee
slangen ter wederzijde van de groote trap. "De galerij diende voor het
ontsteken van reukwerk, en boven de deur ziet men een groot in steen
uitgehouwen medaillon, waarvan de beteekenis mij onbekend is. Rondom
dit gebouw bevinden zich een aantal anderen, groot en goed gebouwd;
de tusschenruimte is bekleed met cement, die een aaneengesloten geheel
vormt en geheel nieuw schijnt, zoo hard is de kalk, waarvan zij de
cement maken."
Die lagen van cement, die wij ook elders gevonden hebben, zijn eene
kenmerkende eigenaardigheid van de kunst der Tolteken. Te Chichen
zijn die cementlagen nu verdwenen; maar uit de beschrijving van Landa
blijkt, dat in zijn tijd de bodem nog niet met planten en kruiden was
begroeid: hetgeen bewijst, dat de stad nog niet lang geleden verlaten
was. De uitmuntende toestand van de gebouwen, van de pyramiden en van
dit plaveisel van cement, in een land waar de plantengroei zoo krachtig
en welig is, bewijst dit nog te meer en wel op de meest afdoende wijze.
In dezen tempel trof ons voor het eerst de verrassende overeenstemming
tusschen de tolteeksche beeldwerken en bas-reliefs o
|