t, het werelddragende gebaar van een Jesja'ja. Eerder
nog, dunkt mij, is hem het zoet-idyllische van het Hooglied eigen, aan
welks geluid het zijne ook verwant is. Hij is ook soms--ik spreek nu
alleen van zijn profane verzen--wat klein-speelsch....--Daarbij komt:
ten eerste, dat hij in een doode taal dichtte; ten tweede, dat hij in
een vreemde maatschappij leefde, wier anti- of on-Joodsche richting niet
kan hebben nagelaten, een nadeeligen invloed op zijn
Joodsch-dichterschap te oefenen.
Ook een opvallende uiterlijkheid wijst dien invloed aan. Het liefdeleven
van de hem omringende Arabische samenleving was sterk homosexueel
getint, de geringschatting voor de vrouw algemeen, 't geen tot gevolg
had, dat ook een dichter die een liefdesvers tot een vrouw richtte, den
schijn aannam, tot een man te spreken. Welnu, Jehoeda ha-Levi wien,
zonder eenige twijfel alle homosexueele neigingen volkomen vreemd waren,
en die overigens als streng-traditioneel Jood ze ook als helsche zonde
verfoeide, heeft meer dan eens die Arabische dichterlijke mode gevolgd.
("Il faut remarquer" zegt Luzzatto, geciteerd bij Geiger, "que la
pederastie etait en honneur chez les Arabes (comme chez les Grecs), et
que les poetes juifs parlent de leurs amis comme si c'etaient des
amants").
Een dergelijk gedichtje van zijn hand, door mij uit het Hebreeuwsch
vertaald, waarbij ik alle de geliefde als man travesteerende taalvormen
weer in vrouwelijke omzette, moge ten voorbeeld hier volgen:
Zij, tot wier losprijs ik mij Gode wijdde,
Heeft dezen nacht bij harp en zang doorwaakt,
En daar ik dorstig bij den roemer beidde,
Aldus, zoet manende, mijn lust gelaakt:
"Drink, Dichter, wijn ten beker mijner lippen
Voor Dageraad den zwarten vool laat glippen,
Waarop goudverwig 't maangebloemte blaakt."
[6] Men zie mijn derden "Brief over Literatuur" in Over Literatuur,
eerste bundel, en vooral het daarin geciteerde: La Poesie lyrique
Hebraique Contemporaine van Dr. Slousch, benevens mijn studie over Die
Lieder des Ghetto, in mijn Opstellen.
[7] Hoezeer deze kenmerken en niet minder de "omwegen der voorstelling",
welke laatste de heer Scharten meer een specifiek Oostersche
eigenaardigheid in Tagore scheen te achten, inderdaad ook bij den
grooten Westerling aanwezig zijn, daarvan kan zich elk lezer van bijv.
La Vita Nuova--ook, uitgezonderd natuurlijk wat betreft het
oorspronkelijk geluid, in van Suchtelen's voortreffelijke
vertaling-
|