n hij durfde niet omzien.
Eindelijk kwam hij aan den boschrand. Hij zag over een weiland, waarop
een fijne, klamme regen langzaam neerstreek. Er stond een paard midden
in, naast een kalen wilgeboom. Het stond onbeweeglijk met gebogen kop,
en het water droppelde traag van zijn glimmende zijden en uit de
saamgepakte manen.
Johannes liep door, langs het bosch. Hij keek met matten, angstigen blik
naar het eenzame paard en den grauwen regennevel en kreunde zacht.
'Nu is alles uit,' dacht hij; 'nu zal de zon wel nooit meer terugkomen.
Nu zal het altoos voor mij blijven zooals hier.'
Toch durfde hij in zijn wanhoop niet stilstaan, dan zou het vreeselijkste
komen, dacht hij.
Toen zag hij het groote hek van een buitenplaats en een huisje, onder
een lindeboom met helder-gele bladeren.
Hij ging het hek in en liep door de breede lanen, waar de bruine en gele
lindebladeren in een dikke laag den grond bedekten. Langs de grasperken
groeiden paarse asters en andere kleurige herfstbloemen verwilderd dooreen.
Hij kwam aan een vijver. Daarbij stond een groot huis met lage ramen en
glazen deuren. Rozenstruiken en klimop groeiden tegen de muren. Het was
overal doodsch en gesloten. Half ontbladerde kastanjeboomen stonden stil
rondom, en op den grond, tusschen het afgevallen loover, zag Johannes de
glimmend bruine kastanjes blinken.
Toen week het kille, doode gevoel van hem. Hij dacht aan zijn eigen
huis, daar waren ook kastanjeboomen, en altijd ging hij in dezen tijd de
gladde kastanjes zoeken. Hij begon plotseling te verlangen, alsof hij
een bekende stem had hooren roepen. Hij zette zich op een bank bij het
groote huis en schreide zich rustig.
Een eigenaardige geur deed hem opkijken. Er stond een man bij hem, met
een wit voorschoot om en een pijp in den mond. Om zijn middel had hij
strooken lindebast, waarmede hij de bloemen opbond. Johannes kende dien
reuk zoo goed, hij deed hem aan zijn eigen tuin denken en aan den tuinman,
die hem mooie rupsen bracht en spreeuweneieren voor hem uithaalde.
Hij schrikte niet, al was het een mensch, die bij hem stond. Hij vertelde
den man dat hij verlaten en verdwaald was, en dankbaar volgde hij hem naar
de kleine woning onder den geelgebladerden lindeboom.
Daarbinnen zat de tuinmansvrouw en breide zwarte kousen. Over het
turfvuurtje op de haardplaat hing een groote ketel water te koken. Op de
vloermat bij het vuur zat een kat met gevouwen voorpooten, juist zooals
Simon gezeten had, t
|