. 'Dat doet mij
zeer veel genoegen. Waar is uw vriend?'
'Daarginder. Ik wilde u alleen nog een vraag doen. Wilt gij mij daarop
antwoorden?'
'Gij zijt bij menschen geweest, niet waar? Is het u om mijn geheim te
doen?'
'Wie zal dat boekje vinden, Wistik?'
'Ja, Ja! dat is het! dat is het! Wilt ge mij helpen, als ik het u zeg?
'Als ik kan, zeker!'
'Luister dan, Johannes!' Wistik zette verbazend groote oogen en trok
zijn wenkbrauwen hooger op dan ooit. Toen fluisterde hij langs den rug
van zijn handje: 'Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den
gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent
het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg.'
'Is dat waar? Is dat waar?' riep Johannes en dacht aan zijn sleuteltje.
'Ja!' zeide Wistik.
'Waarom vond het nog niemand dan? Zooveel menschen zoeken er naar.'
'Ik heb geen mensch, geen mensch gezegd, wat ik u vertrouwd heb. Ik vond
nog nooit een elfenvriend.'
'Ik heb het, Wistik! ik kan u helpen!' Johannes juichte en klapte in de
handen. 'Ik zal het Windekind vragen.'
Weg vloog hij over mos en dorre bladeren. Doch hij struikelde telkens,
en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapten onder zijn voet, waar hij
anders geen grashalmpje boog.
Daar was de dichte varenplant, waaronder zij geslapen hadden, wat leek
zij hem laag.
'Windekind!' riep hij. Doch hij schrikte van het geluid van zijn stem.
'Windekind!' Het klonk als een menschenstem, een schuwe nachtvogel vloog
krijschend op.
Ledig was het onder den varenstruik, Johannes zag niets.
De blauwe lichtjes waren verdwenen; het was kil en grondeloos duister om
hem heen. Boven zich zag hij de zwarte schimmen der boomkruinen tegen de
sterrenlucht.
Nog eens riep hij. Toen durfde hij niet meer. Zijn stem was een schennis
in de stilte, en Windekinds naam scheen een spotklank.
Toen viel het arme Johannesje neder en snikte in radeloos berouw.
VII
Kil en grauw was de morgen. De zwarte glimmende takken, door den storm
ontbladerd, weenden in den mist.
Over het natte, neergeslagen gras liep de kleine Johannes haastig voort,
voor zich uit starend naar den kant, waar het woud lichter werd, als had
hij daar een doel. Zijn oogen waren rood van 't weenen en strak van
angst en jammer. Zoo had hij den ganschen nacht geloopen, alleen zoekend
naar het licht, met Windekind was het veilig thuisgevoel weg. In elke
donkere plek zat het spook der verlatenheid, e
|