Docter Cijfer scheen altijd rustig en gelukkig. Onvermoeid
en onverstoorbaar ging hij zijn weg, studeerend en onderrichtend, tevreden
en gelijkmoedig.
'Zie hem,' zeide Pluizer, 'hij ziet alles en ziet ook niets. Hij bekijkt
de menschen alsof hij zelf een ander wezen ware, dat niets met hen
uitstaande heeft. Hij gaat tusschen kwalen en ellenden als een onkwetsbare
en verkeert met den dood als een onsterfelijke. Hij verlangt alleen te
begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles even goed wat hij te weten komt.
Hij is met alles tevreden, zoodra hij het bereikt. Zoo moet je ook worden.'
'Maar dat kan ik nooit.'
'Ja, dat kan ik niet helpen.'
Dat was immer het hopelooze einde van hun gesprek. Johannes werd dof en
onverschillig, zocht en zocht, niet meer wetend waarnaar en waarom. Hij
werd als de velen, die Wistik gesproken hadden.
't Werd winter, en hij merkte het nauwelijks.
Op een killen, mistigen morgen, toen de natte, vuile sneeuw op de
straten lag en van boomen en daken droop, ging hij met Pluizer zijn
dagelijkschen gang.
Op een plein ontmoette hij eenige jonge meisjes, op een rij, met
schoolboeken in de hand. Ze wierpen elkaar met sneeuw en lachten en
stoeiden. Helder klonken haar stemmetjes over het besneeuwde plein. Men
hoorde geen geluid van voetstappen of rijtuigen, alleen de rinkelende
bellen der paarden of het rammelen van een winkeldeur. Helder klonk de
blijde lach door de stilte. Johannes zag hoe een der meisjes hem aankeek
en bleef nastaren. Zij had een bontmanteltje om en droeg een zwarten
hoed. Hij kende haar gelaat zeer goed, maar wist toch niet wie zij was.
Zij knikte eens, en nog eens.
'Wie is dat? ik ken haar.'
'Ja, dat is wel mogelijk. Zij heet Maria. Sommigen noemen haar
Robinetta.'
'Neen, dat kan niet. Zij lijkt niet op Windekind. Het is een gewoon
meisje.'
'Ha! ha! ha! Zij kan niet lijken op niemand. Maar zij is wie zij is. Je
hebt naar haar verlangd, ik wil je nu wel bij haar brengen.'
'Neen, ik wil haar niet zien. Ik had haar liever dood gezien, zooals de
anderen.'
En Johannes keek niet meer om, maar liep haastig door en prevelde:
'Dat is het laatste, er is niets! niets!'
XIII
Het klare, warme zonlicht van een eersten lentemorgen stroomde over de
groote stad. Helle stralen vielen in 't kamertje, waar Johannes woonde;
op de lage zoldering trilde en schommelde een groote lichtplek,
weerkaatsing van het rimpelend water der gracht.
Johannes zat voor het raa
|