ke gedaante, met het gouden voorwerp dat blonk in zijn
hand. Aan het andere einde herkende Johannes den duisteren Dood.
'Windekind! Windekind!' riep Johannes. Doch in denzelfden tijd dat
Johannes het wondere vaartuig naderde, zag hij naar den horizon. In het
midden van de lichte ruimte, door de grove, vurige wolken omgeven, zag
hij een kleine, zwarte gestalte. Zij werd grooter en grooter, langzaam
naderde een mensch, rustig schrijdend over de woelende, vurige wateren.
De roodgloeiende golven rezen en daalden onder zijn voet, doch kalm en
rustig kwam hij nader.
Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker.
Zoo diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos
zachte weemoed, zooals Johannes dien nimmer in andere oogen gezien had.
'Wie zijt gij?' vroeg Johannes. 'Zijt gij een mensch?'
'Ik ben meer!' zeide hij.
'Zijt gij Jezus, zijt gij God?' vroeg Johannes.
'Noem die namen niet,' zeide de gestalte, 'zij waren heilig en rein als
priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf
geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem hen
niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie
mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelven.'
'Ik ken u! ik ken u!' zeide Johannes.
'Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen
niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uwe
liefde niet verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet
gezien, ik heb uwe ziel bewogen en gij hebt mij niet gekend.'
'Waarom zie ik u nu eerst?'
'Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet
voor uzelven alleen, maar voor mij moet gij weenen, dan zal ik u
verschijnen en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.'
'Ik ken u. Ik herkende u. Ik wil bij u zijn.'
Johannes strekte de handen uit. Doch de mensch wees op het glinsterende
vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg.
'Zie!' zeide hij, 'dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een
andere is er niet. Zonder die beiden zult ge het niet vinden. Doe nu uwe
keuze. Daar is het Groote Licht, daar zult gij zelve zijn wat gij
verlangt te kennen. Daar!' en hij wees naar het donkere Oosten, 'waar de
menschheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat
gij gedoofd hebt, maar ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe
uwe keuze.'
Toen wendde Johannes langzaam he
|