vroolijke vlindertje met de zijdeachtige vleugeltjes van
het teederste blauw. Om zijn hoofd snorden de gouden kevers, die op de
duinroos leven en dikke hommels dansten gonzend tusschen het
geblakerde duingras.
Wat was het heerlijk, wat zoude hij gelukkig zijn, als hij maar bij
Windekind was. Doch Windekind zweefde verder en altijd verder. Ademloos
moest hij volgen. De groote bleekbebladerde doornstruiken hielden hem
tegen en krasten hem met hun doornen; de vale, wollige toortsplanten
schudden de lange hoofden, als hij ze wegduwde in zijn vaart. Hij klom
tegen de zandige walletjes op en kwetste zijn handen aan het
stekelig helm.
Hij drong door de lage berkenboschjes waar het gras hem tot de knieen
reikte en de watervogels opvlogen van de kleine vijvers, die glinsterden
tusschen de struiken. Dichte witbloeiende meidoorns mengden hun geur met
dien van het berkenloof en van de munthe, die talrijk groeide op den
moerassigen grond.
Doch toen hielden de boschjes, het groen en de kleurige bloemen op.
Alleen de wonderlijke, bleekblauwe zeedistel groeide tusschen het vale,
dorre helm.
Op den top der laatste hooge duinenrij zag Johannes Windekind's beeld.
Verblindend schitterde het in zijn opgeheven hand. Geheimzinnig lokkend
klonk een groot gestadig bruisen van gene zijde, door een koelen wind
overgedragen. Het was de zee. Johannes voelde dat hij haar naderde en
langzaam klom hij de laatste helling op. Daarboven viel hij op de knieen
en staarde over de zee.
Toen hij zich boven den duinrand verhief, omgaf hem een roode gloed. De
avondwolken hadden zich ter uitvaart van het licht geschaard. Als een
wijde kring van geweldige rotsblokken met roodgloeiende randen omgaven
zij de dalende zon. Op de zee was een breede weg van levend purpervuur,
een vlammende, schitterende lichtweg, leidende naar den ingang des
verren hemels.
Achter de zon, waarin het oog nog niet staren kon, wemelden teedere
tinten van blauw en rose dooreen, in de diepte van de lichtgrot.
Daarbuiten langs den ganschen wijden hemel glansden roode vlammen en
strepen, lichte vlokjes van bloedig dons en vegen van uiteenvloeiend
vuur.
Johannes wachtte, totdat de zonneschijf den gloeienden weg die tot hem
leidde, aan het verste einde aanraakte.
Toen zag hij neder, en dichtbij was het lichte beeld, dat hij gevolgd
was. Een vaartuig, klaar en glinsterend als kristal, dreef bij het
strand op de breede vuurbaan. Aan het eene einde der boot stond
Windekind's ran
|