Op hun toppen lag rood goud en in hun schaduwen hing het blauw
des hemels.
Rustig lagen zij gestrekt in een kleed van teedere tinten. De fijne
golving hunner omtrekken was vredebrengend als een gebed. Johannes
voelde weder hoe het was, toen Windekind hem had leeren bidden.
Was zij daar niet, de lichte gestalte in het blauwe kleed? Zie! daar
midden in het licht, wat daar schemert in een waas van goud en blauw, is
dat niet Windekind, die hem wenkt?
Johannes vloog naar buiten in den zonneglans. Daar stond hij een oogwenk
stil. Hij voelde de heilige wijding van het licht, en durfde zich
nauwelijks bewegen, waar het loover zoo stil was.
Doch daar voor hem was de lichte gestalte weer. Het was Windekind,
zeker! hij was het. Het stralende hoofdje naar hem toegekeerd, de mond
half geopend, als om te roepen. Hij wenkte hem met de rechterhand. In de
linker hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het met de toppen der
slanke vingers, en het flonkerde en schitterde in zijn hand.
Met een blijden kreet van geluk en verlangen snelde Johannes naar de
geliefde verschijning. Doch ze verhief zich en zweefde voor hem uit met
lachend gelaat en wenkende hand. Soms raakte zij de aarde in langzame
daling, maar dan rees zij weder op, licht en snel en zweefde verder als
het zaadpluis, dat de wind voortdrijft.
Johannes wilde zich ook verheffen en zweven, zooals vroeger en zooals in
zijn droom. Doch de aarde trok zijne voeten, en zijn tred bleef zwaar op
den grazigen grond. Hij moest met moeite zijn weg zoeken door de
struiken, wier loover ritselend langs zijn kleederen streek en wier
takken hem striemden in het gelaat. Zwoegend moest hij de mossige
hellingen der duinen beklimmen. Doch hij volgde onvermoeid en zijn oog
werd niet afgewend van Windekind's stralende verschijning, van wat daar
blonk in de hooggeheven hand.
Daar was hij midden in duin. In de gloeiende valleien bloeiden de
duinrozen en zagen met hun duizenden bleekgele kelkjes in het zonlicht.
Ook bloeiden er vele andere bloemen, helder blauwe, gele en purperen,
zwoele hitte lag in de kleine dalen en koesterde de geurige kruiden.
Sterke, harsachtige geuren hingen in de lucht. Johannes rook ze terwijl
hij voortging, het thijm rook hij en den geur van het droge rendiermos,
dat kraakte onder zijn voet. Het was bedwelmend heerlijk.
En voor het liefelijk beeld dat hij vervolgde, zag hij de bonte
duinvlinders fladderen. Kleine zwarte en roode kapelletjes, en het
zandoogje, het
|