knikte.
'Dat was goed van u, Johannes,' zeide hij.
'Zal hij weerkomen?' fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd.
'Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem nooit weer.'
'En Windekind? Zal ik nu Windekind weerzien?'
Lang keek de sombere man Johannes aan. Zijn blik was niet angstwekkend
meer, maar zacht en ernstig, hij trok Johannes aan, als een groote diepte.
'_Ik_ alleen kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt ge het
boekje vinden.'
'Neem mij dan mede, er is nu niemand meer, neem mij nu ook mede, zooals
de anderen, ik wil niets anders meer ...'
Nogmaals schudde de Dood het hoofd.
'Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt
hen altijd liefgehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon
ding een goed mensch te zijn.'
'Ik wil niet, neem mij mede ...'
'Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders!'
Toen werd de lange, donkere gestalte nevelig voor Johannes' oogen, zij
vervloeide in vage vormen, een ijle, grijze mist zweefde in 't vertrek
en trok weg langs de zonnestralen.
Johannes boog het hoofd over den rand van het bed en schreide bij den
dooden man.
XIV
Na langen tijd hief hij het hoofd op. De zonnestralen vielen schuin naar
binnen en hadden een rooden glans. Het schenen rechte, gouden staven.
'Vader! Vader!' fluisterde johannes.
Buiten vervulde de zon de geheele natuur met een wolk van schitterend
gouden gloed. Elk blad hing roerloos en alles zweeg in plechtige
zonnewijding.
En langs het licht daalde een zachte suizeling naar binnen. Het was als
zongen de lichte stralen.
'Zonnezoon! Zonnezoon!'
Johannes hief het hoofd op en luisterde. Het ruischte in zijn ooren.
'Zonnezoon! Zonnezoon!'
Het was als Windekind's stem. Die alleen had hem zoo genoemd, zou hij
hem nu roepen?
Doch hij zag naar het gelaat naast hem, hij wilde niet meer luisteren.
'Arme, lieve vader!' zeide hij.
Doch plotseling klonk het weer om hem, van alle zijden om hem, zoo
sterk, zoo dringend, dat hij huiverde van wonderbare aandoening.
'Zonnezoon! Zonnezoon!'
Johannes stond op en staarde naar buiten. Welk licht! welk heerlijk
licht. Het stroomde over de volle boomkruinen, het tintelde tusschen de
grashalmen en vonkelde in de donkere schaduwplekken. De gansche lucht
was er mede vervuld, tot hoog in het blauw, waar zich de eerste, teedere
avondwolkjes vormden.
Over het grasveld tusschen de groene boomen en heesters zag hij de
duinen.
|