herkende hij de gang, de
deuren, alles stuk voor stuk, met een smartelijk gevoel van verloren
vertrouwelijkheid. Het was alles een deel van zijn leven, van zijn
eenzaam, mijmerend kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij
gesproken, hij had met hen geleefd in zijn gedachteleven, waarin hij
geen mensch toeliet. Doch nu voelde hij zich gescheiden en afgestorven
van het gansche oude huis, met zijn kamers en gangen en portaaltjes. Hij
voelde dat die scheiding onherroepelijk was en het was hem alsof hij een
kerkhof bezocht, zoo weemoedig en droevig.
Was Presto hem maar tegemoetgesprongen, dan zou het minder akelig zijn,
maar Presto was zeker weg of dood.
Doch waar was zijn vader?
Hij keek terug naar de open deur en den zonnigen tuin daarbuiten, en zag
den man, die hem op weg scheen te achtervolgen, nu reeds op het huis
toeschrijden. Hij kwam nader en nader en scheen grooter te worden bij
het naderen. Toen hij bij de deur was vervulde een groote, kille schaduw
de gang. Toen herkende Johannes den Man.
Het was doodstil in huis en zij gingen zwijgend de trap op. Er was een
trede, die altijd kraakte onder den tred, dat wist Johannes. En nu
hoorde hij haar driemaal kraken, het klonk als pijnlijk kreunen. Doch
onder den vierden voetstap was het als een doffe snik.
En boven hoorde Johannes een gekreun, zacht en zoo regelmatig als
langzaam klokgetik. Het was een pijnlijk akelig geluid.
De deur van Johannes' kamertje stond open. Hij wierp er even een schuwen
blik in. De wonderlijke bloemfiguren van het behangsel staarden hem
verbaasd en wezenloos aan. De hangklok stond stil.
Zij gingen naar de kamer van waar het geluid kwam. Het was zijns vaders
slaapkamer. De zon scheen vroolijk naar binnen, op de gesloten, groene
gordijnen van het bed. Simon de kat zat op de vensterbank in den
zonneschijn. Er heerschte een beklemmende geur van wijn en kamfer. Het
zachte kreunen klonk nu van nabij.
Johannes hoorde fluisteren van stemmen en schuifelen van voorzichtige
voetstappen. Toen werden de groene gordijnen opgeslagen.
Hij zag het gezicht van zijn vader, dat hij zoo dikwijls voor zich had
gezien den laatsten tijd. Doch het was geheel anders. De vriendelijke,
ernstige uitdrukking was weg en het keek strak en benauwd. Het was
vaalbleek, met bruine schaduwen. De tanden waren zichtbaar in den
halfgeopenden mond en het wit der oogen onder de halfgesloten oogleden.
Het hoofd lag weggezonken in het kussen en regelmatig hief het zic
|